1.   olijk bn. 'ondeugend, guitig'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Mnl. van odelicheiden (afleiding) 'onaanzienlijk, van weinig waarde' [1228-1349; MNW odelijcheit], van de hoodelicsten dat men mach 'van het slechtste dat men kan (vinden)' [1349; MNW], laken ..., dat oodelic was 'laken dat van slechte kwaliteit was' [ca. 1440; MNW]; vnnl. ghy sijt een oolijcke respaille 'u bent een gemene schurk' [1562; WNT rapalje], oolijck, maer vrolijck 'van geringe stand, maar toch gelukkig' [ca. 1600; WNT], die zo oolik en deurslepen was 'die zo sluw en geslepen was' [1644; WNT], oolijk' ooghjes 'guitige oogjes' [ca. 1625; WNT].
Door syncope van intervocalische -d- ontstaan uit mnl. odelijc, een afleiding met het achtervoegsel -lijk van mnl. ode 'gemakkelijk, allicht' [1285; VMNW], hetzelfde woord als in ootmoed.
Bij mnl. ode horen: os. ōđi; ohd. odi; oe. eaðe; on. auð-; alle 'gemakkelijk, lichtelijk, allicht' (bw.), ozw. ödhin 'beschikt' (nzw. öde (n) 'lot') < pgm. *auda-, *audi-. Vermoedelijk (NEW) is dit een afleiding van de stam *awi- 'gunst, dank' zoals in got. awi-liuþ 'dankzegging'.
Pgm. *aui- is wrsch. verwant met: Latijn avēre 'wensen'; Sanskrit avatii 'helpt' < pie. *h2eu- 'gebruiken' .
Dit woord werd oorspr. altijd in een negatieve context gebruikt en betekende algemeen 'minderwaardig, onaanzienlijk'. In de 17e eeuw trad betekenisuitbreiding op: enerzijds met andere negatieve betekenissen als 'beroerd; ongelukkig; onnozel; doortrapt, sluw', anderzijds met min of meer positieve betekenissen als 'slim' en 'guitig'. Juist deze laatstgenoemde betekenis is blijven bestaan, terwijl de negatieve betekenissen tegenwoordig zijn verouderd.
Fries: oalik 'ziekelijk; guitig; glazig (van aardappels)' < nnl.


  naar boven