1.   accelereren ww. 'versnellen'
categorie:
leenwoord
Nnl. accelereeren 'id.' [1847; Kramers]. Eerder alleen geïsoleerd, en dus wrsch. te beschouwen als latinisme, accelereren "doen snellijck, rasch oft haestich" [1553; Werve] en accelereeren 'spoeden, haasten' [1650; Hofman].
Al dan niet via Frans accélérer 'versnellen' [14e eeuw; Rey] ontleend aan Latijn accelerāre 'verhaasten, zich haasten', gevormd uit ad- 'bij-' en celerāre 'snel zijn', bij het bn. celer 'snel'.
Latijn celer hoort misschien bij dezelfde wortel pie. *kel- 'drijven, opjagen' (IEW 548) als houden, zie aldaar.
acceleratie zn. 'versnelling'. Vnnl. acceleratie [1582; Stall.]. Ontleend aan Frans accélération [1327] < Latijn accelerātio.


  naar boven