4751.   pedicure zn. 'voetverzorger'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. pedicure, pedikuur 'professionele voetverzorger' in de pedikuur die ... 'n likdoorn snydt [1873; WNT Aanv.], kappers, pedicures [1929; NRC], pedicure ook '(professionele) voetverzorging' [1930; Verschueren].
Ontleend aan Frans pédicure 'voetverzorger', verkorting van chirurgien-pédicure 'heelmeester gespecialiseerd in voetzorg' [1781; TLF]; hierin is pédicure een geleerde vorming op basis van Latijn pēs 'voet', zie pedaal, en Frans cure 'zorg, verzorging' < Latijn cūra 'zorg, verzorging, behandeling', zie kuur 1.
Fries: pedikuere
4752.   pedofilie zn. 'seksuele kinderliefde'
categorie:
leenwoord, geleerde schepping
Nnl. paedophilia erotica "ziekelijke liefde tot kinderen, niet altijd van sexuelen aard en niet altijd op het eigen geslacht gericht" [1923; Pinkhof], paedophilie 'seksuele liefde voor jongens' [1937; iWNT], pedofilie 'perverse liefde voor kinderen' [1961; Van Dale].
Internationaal neologisme, gevormd uit Grieks paido- 'kind-', de combinatievorm van paĩs (genitief paidós) 'kind, jongen', zie pedagogie, en philía 'liefde', afleiding van phílos 'liefhebbend', zie -fiel.
Het is onduidelijk in welke taal en door wie het woord voor het eerst is geïntroduceerd. De oudste bekende attestatie van het woord of een afleiding ervan is Engels paidophilia [1906; OED3] (huidige vorm paedo-). Eerder bestond wel al het woord paederastie 'seksuele liefde van een man tot jongens' [1861; WNT zonde].
Fries: pedofily
4753.   peer zn. 'vrucht van de perenboom (Pyrus)'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Mnl. pere 'peer', perbom 'perenboom' [beide 1240; Bern.], et gesoden peren dar bi 'en gestoofde peren erbij' [1253; VMNW]; vnnl. peer 'vrucht' in vroege peren [1573; WNT], 'perenboom' in de peeren zijn tweederley te weten de tamme ... ende de wilde [1608; WNT]; nnl. peer bij overdracht ook 'peervormig voorwerp' in de middelste peer ... van zuiver zilver (over versieringen op een dak) [1724; WNT], overdrachtelijk ook 'gloeilamp' in peertjes en booglampen [1904; WNT].
Vroege ontlening aan vulgair Latijn *pira 'peer', de meervoudsvorm van Latijn pirum 'peer', ouder *pisom. Het Latijnse woord is evenals Grieks ápion 'id.' en ápios 'perenboom' ontleend aan een onbekende taal uit het gebied rond de Middellandse Zee.
Fries: par
4754.   peet, peter zn. 'doopgetuige'
categorie:
leenwoord
Mnl. petern 'doopvader' [1240; Bern.], petrijn [1300-50; MNW-R], Dat peterne ende pete hebben zoude Dkint dat ter vonten quame 'dat het kind dat naar het doopvont kwam peter en meter moest hebben' [1340-60; MNW-R], pete 'peetmoeder' [ca. 1483; MNW pete], die petrin ende metrin van die kinderen 'de doopvaders en -moeders van de kinderen' [1445-55; MNW metrijn], petren ende metren 'doopvaders en -moeders' [15e eeuw; MNW pete]; vnnl. peter 'doopvader', pete 'doopmoeder, doopvader' [beide 1599; Kil.], peters ende meters [1540; WNT meter II].
Ontleend aan christelijk Latijn patrinus 'doopvader, peetvader' [7e eeuw; Niermeyer], afleiding van pater (genitief patris), zie vader. De -i- veroorzaakte umlaut van de eerste lettergreep. De oorspr. vorm is dus mnl. petrijn, waaruit door verzwakking van de eindlettergreep petren en petern kon ontstaan, en door herinterpretatie van de -n als meervoudsuitgang een nieuw enkelvoud peter 'doopvader'. Hierbij ontstond een vrouwelijke afleiding mnl. pete 'doopmoeder'. Naar analogie van patrinus werd in het Frankisch-Gallische gebied ook christelijk Latijn matrina 'doopmoeder' [7e eeuw; Niermeyer] gevormd, bij klassiek Latijn māter 'moeder', zie moeder. Dit werd in het Nederlands overgenomen als meter 'doopmoeder'. Mnl. pete, (v)nnl. peet 'doopouder, doopgetuige' werd daarna vaak geslachtsloos, naast de geslachtsbepalende woorden peter en meter. Daarnaast ontstonden in het Vroegnieuwnederlands samenstellingen als peetvader, peetoom, peetmoeder, peettante en petekind.
Fries: petefaar, peetmem
4755.   peignoir zn. 'ochtendjas'
categorie:
leenwoord
Vnnl. peignoir 'manteltje' in eene schoone juffer kanm' versieren, met refuseën, fontans, pinjoiren 'een mooie jongedame kan zich (in de kant-winkel) voorzien van kragen, strikken, manteltjes' [1693; WNT Aanv. refusé], 'los huisgewaad voor vrouwen' in droeg een ... langh peignoir [1696; WNT]; nnl. in een wit flanellen peignoir [1889; WNT].
Ontleend aan Frans peignoir 'ochtendjas' [1693; TLF], eerder al peignouer 'kapmantel' [15e eeuw; TLF] en pignoer 'benodigdheid bij het kammen' [1416; TLF], een afleiding van peigner 'kammen' < Latijn pectināre 'kammen'; het Latijnse ww. is een afleiding van pecten (genitief pectinis) 'kam'.
Latijn pecten is verwant met: Grieks kteís 'kam' (< *pkt-en-); Perzisch šāna (< *pḱ-en-); < pie. *peḱt-en- 'kam' (IEW 797), van de wortel pie. *peḱ- 'kammen, kaarden', zie vechten.
Fries: peignoir
4756.   peinzen ww. 'denken, nadenken'
categorie:
leenwoord
Mnl. peinsen, pensen, pynsen, pinsen 'denken, menen, overdenken, uitdenken' in pensen 'overdenken, bepeinzen' [1240; Bern.], peinst om mj 'denk aan mij' [1290; VMNW], peisen in soe ic meere in die peyse 'hoe meer ik aan je denk' [1376-1425; VMNW], vnnl. peyzen, peynzen oft dincken 'denken, nadenken, menen' [1562; Naembouck], peynsen, peysen '(na)denken' [1599; Kil.].
Ontleend aan Latijn pēnsāre 'wegen, overwegen, overdenken, beoordelen', zie compensatie. De verschuiving -e- > -ei- voor gedekte nasaal komt ook voor in einde en ook in de gewone Middelnederlandse vorm veinster voor venster. De in de Zuid-Nederlandse spreektaal nog gebruikelijke vorm peizen is ontstaan door assimilatie -ns- > -s-; hetzelfde heeft zich voorgedaan in het Zuid-Nederlands bij venster > veinster > veister.
Fries: -
4757.   pek zn. 'substantie uit teer'
categorie:
leenwoord
Onl. pek in in themo peche 'in de pek' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. pec 'pek, teerproduct' [1240; Bern.], met sulfre ende met pecke 'met zwavel en met pek' [1285; VMNW], zelden pic, bijv. in gemaect ... van pic ende van zwavel [ca. 1440; MNW croese], peck daermen die scepen mede peecket 'pek waar men de schepen mee teert' [1485; MNW]; vnnl. peck 'pek' [1599; WNT], so swart als pik 'pikzwart' [1681; WNT pik IX].
Vroege ontlening aan Latijn pix (genitief picis) 'pek, teer'.
Evenzo ontleend zijn: os. pik (mnd. pik, pek, pēk; door ontlening on. bik, nzw. beck); ohd. beh, peh (nhd. Pech, zie ook pech); oe. pic (ne. pitch); ofri. pik (nfri. pik); alle 'pek'. Wrsch. is het woord in het continentaal-West-Germaans als a-stam geïnterpreteerd, dus als *pika-, zodat door a-umlaut -i- > -e-.
Latijn pix is verwant met: Grieks píssa 'pek' (Attisch pítta) (< *pik-ja); Oudkerkslavisch picŭlŭ 'pek' (Russisch péklo 'hitte, hellevuur'); < pie. *pik- (IEW 794). Verdere etymologie onduidelijk. Mogelijk is pie. *pi-k- terug te voeren op een afleiding van een wortel *pei-, waarbij dan met ander achtervoegsel ook vet.
In het Middelnederlands is de vorm pic nog zeldzaam. Pas in het Vroegnieuwnederlands verschijnt de vorm pik vaker; in de samenstelling met zwart wordt pikzwart uiteindelijk de gewone vorm in de standaardtaal, maar voor het niet-samengestelde woord heeft de vorm pek uiteindelijk de vorm met -i- weer verdrongen.
pikzwart bn. 'zeer zwart'. Mnl. pecswart 'zeer zwart' in pecswart es sijn vel 'pikzwart is zijn vacht' [1285; VMNW], sie waren pecsward alle drie [1300-50; MNW-R]; vnnl. pecswart, pickswart 'gitzwart' in Beyaert is pecswart'(het ros) Beyaert is pikzwart' [1508; MNW-R]. Samenstelling van pek en zwart.
Fries: pik
4758.   pelgrim zn. 'bedevaartganger'
categorie:
leenwoord
Onl. in de persoonsnaam Pelegrimus de Suthfania 'Pelgrim van Zutphen' [1134; Debrabandere 2003]; mnl. pelegrin 'pelgrim' [1240; Bern.], en diverse nevenvormen, zoals in twerande pelegherime dien ... wi metten cruce ... ten heleghen lande wart sien varen 'twee soorten pelgrims die wij met het kruis naar het Heilige Land zien trekken' [1287; VMNW], du best allene en pelegrim 'jij bent de enige vreemdeling (in Jeruzalem)' [1291-1300; VMNW], pelegrijm, wendler 'reiziger, pelgrim' [1477; Teuth.]; vnnl. pelgrim 'bedevaartganger' [1599; Kil.].
Ontleend, al dan niet via Frans peligrin, pelerin (Nieuwfrans pèlerin) [1050; TLF], aan Laatlatijn pelegrinus, door dissimilatie ontwikkeld uit klassiek Latijn peregrīnus (zn.) 'vreemdeling', (bn.) 'uit vreemde oorden'; dit woord is een afleiding van peregrē 'uit het buitenland', gevormd uit per- in de betekenis 'over ... heen, voorbij', zie per, en een verbogen vorm van ager 'veld, land', zie akker. De uitgang -im in veel Germaanse talen (o.a. Engels pilgrim, Zweeds pilgrim) is ontstaan onder invloed van Germaanse mannennamen op -grim.
Fries: pylger
4759.   pelikaan zn. 'watervogel (familie Pelecanidae)'
categorie:
leenwoord
Mnl. de pellicane 'de pelikaan' [1287; VMNW]; vnnl. pellicaen [1544; Paludanus], pelicaen, pelicaenvoghel [1599; Kil.].
Ontleend via christelijk Latijn pelicanus 'pelikaan' aan Grieks pelekán 'id.', afleiding van pélekus 'bijl'. De vogel is genoemd naar de vorm van de snavel.
Volgens een al pre-christelijke mythe prikt de pelikaan-moeder desnoods haar eigen borst open om haar jongen met haar bloed te voeden. Op basis van die mythe werd Christus, die zijn bloed gaf voor de mens, vergeleken met een pelikaan en kreeg hij zelfs het epitheton pelikaan, en zo kwam het woord in de christelijke traditie terecht.
Fries: pelikaan; pilekaan, filekaan, fûlekaan, fûle ka 'snibbig persoon'
4760.   pellen ww. 'van de schil ontdoen'
categorie:
leenwoord
Mnl. pellen 'van schil, dop, bast enz. ontdoen' in amandelen ... die gepelt zijn [1351; MNW], gepelde bonen [1351; MNW-P], ook de vorm pelen 'uit de schil halen, van de schil ontdoen' in ende pelet ute also voort dat gijt al geheel uut doet 'en pel hem (de klier) verder zo uit dat u hem volledig verwijdert' [1351; MNW-P], von der kronen pelen das golt 'het goud van de kroon pellen' [voor 1475; MNW pelen]; vnnl. pellen 'van schil, dop enz. ontdoen' in pellen 'schillen' [1573; Thes.], pellen het ey 'het ei doppen' [1599; Kil.]; nnl. pellen 'van schil, bast enz. ontdoen' in als gij ... garnalen pelt [1844; WNT garnaal].
Heel waarschijnlijk afgeleid van mnl. pelle 'huid, schil', dat, misschien via Oudfrans pel 'huid' (Nieuwfrans peau), ontleend is aan Latijn pellis 'huid, vel, pels', verwant met vel, en zie ook pels 'vacht'. Een geringere mogelijkheid is ontlening aan Frans peler 'van de schil ontdoen' en 'van haren ontdoen' [beide ca. 1100; TLF]; in Frans peler lopen wrsch. twee woorden door elkaar: een afleiding van Oudfrans pel 'schil, huid' (zie hiervoor) en een ww. dat ontwikkeld is uit Latijn pilāre 'ontdoen van haren', een afleiding van pilus 'haar', zie pool 2.
Fries: pelle

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven