1.   hagel zn. 'neerslag van ijskorrels'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. eerst in de samenstelling haghelsten 'hagelsteen' [1224; GN], haghel 'hagel' [1265-70; CG II, Lut.K]. Ouder is al het afgeleide werkwoord mnl. haghelen 'hagelen' [hagglen 1240; Bern.].
Algemeen Germaans woord: os. hagal (mnd. hagel); ohd. hagal (nhd. Hagel); ofri. heil (nfri. heil); oe. hægl, hagol (ne. hail); on. hagl (nzw. hagel); got. haal [9e-10e eeuw als naam van een runenteken]; < pgm. *hagla-. Er zijn geen vormen met -i- in de tweede lettergreep en het lijkt daarom niet wrsch. dat daaraan een achtervoegsel pgm. *-ila- ten grondslag ligt zoals wel in druppel en ijzel.
Buiten het Germaans slechts verwant met Grieks kákhlēx 'steentje', dat als Grieks substraatwoord wordt beschouwd.


  naar boven