1.   kruis zn. 'twee elkaar snijdende balken, lijnen e.d.'
categorie:
leenwoord
Onl. eerst in het toponiem Crucilo 'Kruiselt (bij Losser, Overijssel)', letterlijk 'bosje bij kruis, kruising' [eind 10e eeuw; Künzel], dan an themo cruce en an thaz cruce 'aan het kruis' [beide ca. 1100; Will.]; mnl. cruce ook 'afbeelding van een kruis' in karles cruce 'het kruis van Karel de Grote, kruis van Lotharingen' [1220-40; VMNW], 'paal met dwarsbalk waaraan de doodstraf werd voltrokken' in cruce 'kruis, dwarshout' [1240; Bern.], 'kruisteken' in maecte een cruce 'sloeg een kruis' [1276-1300; VMNW], 'kruisvormig merkteken' in dat ijnghelshe ... sal hebben .iij. crucen 'op het Engelse (laken) moeten 3 kruisen staan' [1284; VMNW].
Oude Germaanse ontlening aan Latijn crux (genitief crucis) 'kruis', in het bijzonder 'kruis waaraan Christus stierf'. Verdere herkomst onzeker. Misschien is het verwant met rug. Ernout/Meillet veronderstellen ontlening aan een onbekende Zuid-Europese taal.
Ook ontleend zijn: os. krūci (mnd. kruze, kruce); ohd. krūzi, kriuze (nhd. Kreuz); ofri. kriūz(e), kriōz(e), krūz (nfri. krús); oe. crūc (maar ne. cross ontleend aan on.); on. kross (nzw. kors, kryss).
kruisen ww. 'een kruis vormen; laveren; door een andere soort bevruchten'. Mnl. crucen eerst in de betekenis 'aan een kruis slaan' in crucen 'kruisigen' [1240; Bern.], dan 'een kruis op iets maken, aankruisen' in die dese lakene niet ne crucede 'wie op deze lakenstoffen geen kruis aanbracht' [1285; VMNW]; vnnl. kruysen 'dwars door of over iets heengaan' in nu kruysse ik 't bosch [1620; WNT], 'laveren, heen en weer varen' in kruyssende schepen [1643; WNT]; nnl. het kruissen der verschillende rassen 'bevruchting tussen verschillende soorten' [voor 1838; WNT]. Afleiding van kruis. De oudste betekenis 'aan een kruis slaan' is overgenomen door de afleiding kruisigen, zie onder. De algemenere betekenissen 'kruisvormig zijn' en 'zich kruiselings bewegen' hebben zich ontwikkeld naar meer specifieke betekenissen. ◆ kruisigen ww. 'aan een kruis slaan'. Onl. krucigon 'kruisigen' in thaz her gecruciget warth 'dat hij gekruisigd werd' [ca. 1100; Will.]; daarna pas vnnl. doetslaan, ende crusigen 'doodslaan en aan het kruis nagelen' [1525; WNT]. Afleiding van kruis met het achtervoegsel -igen. Het gewone woord voor deze betekenis was lange tijd kruisen, zie boven. In enkele vroege bijbelvertalingen verscheen reeds kruisigen, onder invloed van het Duits: reeds in het Oudhoogduits kwam krūzigōn voor naast krūzōn 'kruisen, aan het kruis slaan'. Pas in de loop van de 17e eeuw werd kruisen verdrongen door kruisigen (WNT). ◆ kruiser zn. 'snelvarend oorlogsschip'. Vnnl. kruyssers [1643; WNT]. Afleiding van kruisen in de betekenis 'snel heen en weer varen'. Snelle oorlogsschepen plachten in de 17e eeuw bij Shetland te kruisen om de retourvloten uit Indië op te vangen en veilig naar huis te begeleiden. Tegenwoordig wordt met kruiser meestal een snel marinevaartuig aangeduid voor verkenning of voor het begeleiden van transportvloten. In de oudste attestatie verwijst het woord naar een kapersschip: deze pasten dezelfde tactiek toe om hun prooi te vinden.
Fries: krús ◆ kruse, krúskje ◆ krusigje ◆ kruser


  naar boven