1.   prieel zn. 'tuinhuisje van latwerk en groen'
categorie:
leenwoord
Mnl. 'kleine tuin, lusthof' plachen praiele ende bade 'pleinen, aangelegde tuinen en baden' (over een tempel) [1285; CG II], prayeel 'begroeid zitje (waar een maaltijd in wordt gehouden)' [14e eeuw; MNW], van den mure van den proyele 'van de muren van de lusthof, tuin' [1343; MNW], in dit prayeel 'op dit grasveld' [1350; MNW]; vnnl. prieel 'begroeid paviljoen in een tuin' [1573; WNT].
Ontleend aan Oudfrans präel 'kleine weide, omheinde ruimte' [1080; Rey], later ook 'binnenplaats' [ca. 1165; Rey], later préau 'id.' [1373; Rey], hetzij afgeleid van Oudfrans pred 'wei' [1080; Rey], later pré 'id.' [ca. 1135; Rey] < Latijn prātum, hetzij ontwikkeld uit vulgair Latijn *pratellum 'kleine wei' of klassiek Latijn prātulum 'id.', verkleinwoord van klassiek Latijn prātum 'wei(de)', van onzekere herkomst, samenhangend met Iers raith 'aarden wal'. Zie ook prairie.
Wrsch. is oorspronkelijk de betekenis 'kleine weide, grasveld' ontleend en heeft zich hieruit alleen in het Nederlands de gangbare Middelnederlandse betekenis 'lusthof, aangelegde tuin, paradijs' ontwikkeld. Vanaf de 16e eeuw krijgt de betekenis 'looftent, begroeid zitje' de overhand, waaruit de huidige betekenis 'tuinhuisje van latwerk en groen' is ontwikkeld, te vergelijken met pergola (MNW).
Fries: prieel


  naar boven