1.   agglomeratie zn. 'opeenhoping'
categorie:
leenwoord
Nnl. agglomeratie "opwinding als tot eene kluwen; in de scheikunde eene verbinding door balletjes, klompjes enz." [1836; WGeysbeek], de Maastrichtsche agglomeratie 'Maastricht met de voorsteden' [1926; WNT Supp.]. Weiland 1824 vermeldt onder het werkwoord agglomereren "zich ophoopen, grooter worden, zoo als een sneeuwbal, die gerold wordt" al een voorbeeld Geagglomereerde huizen "die digt bij elkander gebouwd zijn".
Ontleend aan Frans agglomération [1762], dat teruggaat op Latijn agglomerātiō bij het werkwoord agglomerāre 'opeenhopen', gevormd uit ad- en glomerāre, ook 'opeenhopen', een afleiding van het zn. glomus 'kluwen', verwant met klomp.


  naar boven