1.   agent zn. 'vertegenwoordiger; politieman'
categorie:
leenwoord, verkorting
Vnnl. 'vertegenwoordiger (van een overheidslichaam)' in eenich leenheer, chijnsheer oft ander agent [1570; Stall.]; nnl. openbare agenten 'beambten belast met het toezicht op de openbare veiligheid enz., politie' [1864; WNT], politieagent [1864; WNT kuiperij].
Ontleend aan Frans agent 'zaakgelastigde' [1332; TLF] < Italiaans agente '(handels)vertegenwoordiger' [1304-08], dat teruggaat op Latijn agēns 'vertegenwoordiger', letterlijk 'hij die doet; doende', gesubstantiveerd teg.deelw. van het werkwoord agere 'handelen, doen', zie ageren. In de betekenis 'politieagent' is het ontleend aan Frans agent de police [1797; Rey], ontstaan in de Franse Revolutie, en in het Nederlands verkort.
agentuur zn. 'handelsvertegenwoordiging'. Nnl. agentuur of agentschap 'id.' [1863; Kramers]. Wrsch. ontleend aan Duits Agentur [1800-50; Pfeifer], dat met een Latijns achtervoegsel is afgeleid van het zn. Agent. Maar misschien op diezelfde manier in het Nederlands gevormd (Salverda de Grave, 337).
Fries: agint


  naar boven