1.   agaat zn. 'halfedelsteen'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. acaet [1285; CG II, Rijmb.], ac(h)aet, agaet, aget 'barnsteen, agaat' [1350-1400; MNW]; vnnl. agaat [1562; Kil.], agat [1567; Nomenclator]. De spelling met -ch- komt nog tot in de 17e eeuw voor.
Al dan niet via Oudfrans achate [12e eeuw; Rey], agathe [13e eeuw; Rey] (Nieuwfrans agate) ontleend aan middeleeuws Latijn achates < Grieks akhā́tēs. De verdere herkomst is onzeker. De op Plinius teruggaande opvatting, dat de steen naar een Siciliaanse rivier (Achates) zou zijn genoemd, is onwaarschijnlijk. Eerder betreft het een niet-Indo-Europees, mogelijk Semitisch woord. Een andere theorie zegt dat Grieks akhā́tēs een nevenvorm van gagátēs 'git' is, zie git. Van die laatste vorm is ook de variant nnl. gagaat afgeleid. Deze theorie lijkt niet wrsch.; wel heeft vermenging van beide vormen plaatsgevonden.
Literatuur: Lewy 1895, 56; Lüschen 1968, 167-168; Sanders 1995
Fries: agaat


  naar boven