1.   afzonderlijk bn. 'op zichzelf staand'
categorie:
geleed woord
Vnnl. afsonderlick [1650; WNT].
Afleiding van het werkwoord afzonderen 'apart zetten' (als afsonderende (teg.deelw.) [1526; WNT vee I]), met af gevormd bij het werkwoord zonderen, afleiding van zonder.
Het bn. heeft de functie overgenomen van mnl. sonderlinc, sonderlijc 'afzonderlijk' (bij het werkwoord sonderen 'afzonderen'), dat een betekenisontwikkeling naar 'vreemd' meemaakte, zie zonderling. Zoals sonderen werd vervangen door het met het voorvoegsel af- versterkte afzonderen, gebeurde iets dergelijks ook bij het bn. Nog in de 17e eeuw kwam echter sonderlick 'bijzonder' voor.
Fries: ◆afsûnderje


  naar boven