1.   afzichtelijk bn. 'zeer lelijk'
categorie:
leenvertaling, volksetymologie
Nnl. afzichtelijk [1787; WNT vervallen I]. Eerder al met dezelfde betekenis afsichtich [1573; Thes.], en het zn. afsicht 'mismaaktheid, afkeer' [1599; Kil.].
Wrsch. een leenvertaling van Latijn dēspectus 'verachtelijk', het verl.deelw. van dēspicere 'neerzien op, verachten', gevormd uit de- 'van ... weg' en het werkwoord specere 'zien', verwant met spieden. FvW denkt, misschien niet ten onrechte, aan invloed van afschouwelijk, een nevenvorm van afschuwelijk, waarbij schouwen dus als 'zien' werd geïnterpreteerd, zie afschuw.


  naar boven