1.   afvaardigen ww. 'zenden'
categorie:
geleed woord
Vnnl. affveerdigen 'voor de reis gereedmaken' [1552; MNW], afvaerdighen [1588; Kil.].
Gevormd uit af en het werkwoord vaardigen, dat is afgeleid van het zn. mnl. vaert 'tocht' of eerder nog van het bn. mnl. vaerdig 'reisvaardig', zie vaardig, vaart.
Mnd. afverdigen 'afzenden'; nhd. abfertigen '(verzend)klaar maken'; nfri. ôffeardigje, ôffurdigje.
afgevaardigde zn. 'gezant'. Vnnl. afgevaerdigden (mv.) 'gezanten' [1648; WNT tegen]. Substantivering van het verl.deelw. van afvaardigen.
Fries: ôffeardigje


  naar boven