1.   etalage zn. 'uitstalruimte achter een winkelraam'
categorie:
leenwoord
Nnl. etalage "het uitkramen, de tentoonstelling van koopwaren" [1824; Weiland], 'uitstalkast' [1949; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans étalage (oorspr. in de vorm estala(i)ge) 'het uitstallen van koopwaar' [1247; Rey], eerder 'belasting op uitgestalde koopwaar', ontleend aan middeleeuws Latijn stallagium 'id.' [1182-83; Rey], afleiding van stallum 'uitstalling van koopwaar' [11e eeuw; Rey] (waarnaast ook Oudfrans estal 'id.' [12e eeuw; Rey]) < Frankisch *stal 'plaats, opstelling' (overeenkomend met mnl. stal, o.a. 'standplaats op een markt', zie stal). Het werkwoord étaler kent de betekenis 'uitstallen van koopwaar' pas vanaf de 14e eeuw (eerder 'opstellen, installeren') en heeft deze dus gekregen onder invloed van étalage.
In het Nederlands bestonden naast het woord etalage de samenstellingen uitstalkast 'etalage' [1871; WNT uitstallen I] en toonkas(t); deze laatste met als oudste betekenis 'vitrinekast (met kerkelijke relikwieën)' [1642; WNT toonen], kort daarna al 'etalagekast, vitrine (van een winkel)' [1656; WNT toonen].
etaleren ww. 'uitstallen'. Nnl. etaleren "uitkramen, openleggen, ten toon spreiden" [1824; Weiland], in overdrachtelijke (en spottende) zin ook 'uitstallen van meningen, wijsheden en kennis' [1950; Dale]. Ontleend aan Frans étaler. De overdrachtelijke betekenis die nu alleen nog bij etaleren wordt gevonden geeft Weiland in 1824 nog bij etalage, o.a. "het aannemen van zekere houding, om zijne geleerdheid, zijnen rijkdom, of zijn verstand enz. te doen in het oog vallen".


  naar boven