|
1. |
blameren ww. 'te schande brengen, kleineren' categorie: leenwoord Mnl. blameren 'id.' [1265-70; CG II, Lut.K]. Daarnaast ook blasfemeren [1276-1300; CG II, Lut.A]. Ontleend aan Oudfrans blâmer 'id.', eerder blasmer [1050; Rey], via vulgair Latijn *blastemare ontwikkeld uit christelijk Latijn blasphemare 'god lasteren; verwijten' (waaruit de andere Middelnederlandse vorm) < klassiek Latijn blasphēmāre 'lasteren' < Grieks blasphēmeĩn 'lasteren', zie blasfemie. ◆ blaam zn. 'smet, afkeuring'. Mnl. blame 'smet, vlek' [1265-70; CG II, Lut.K], sonder blame 'onberispelijk'. Ontleend aan Oudfrans blâme 'afkeuring' [ca. 1100], afleiding van blâmer. ◆ blamage zn. 'schande, oneer'. Nnl. blamage [1929; WNT Aanv.]. Ontleend aan Duits Blamage [1781], alwaar het een pseudo-Franse afleiding is van het werkwoord blamieren < Frans blâmer. In de Duitse studententaal werd destijds een reeks van schertswoorden op -age (zie -age) gevormd, zoals ook Renommage 'bluf, grootspraak'. In het Nederlands is blamage in de plaats gekomen van ouder blamatie 'belediging, kwaadsprekerij, laster' [1512; WNT Aanv.], een Nederlandse afleiding van blameren. Fries: blamearje◆blaam◆blamaazje
|
naar boven
|