1.   hagenpreek zn. 'predikatie in de open lucht in de begintijd van de Hervorming'
categorie:
geleed woord
Vnnl. haechpredicatie 'openluchtdienst'als pejoratief [1568; Fruin 1895, 315], hagepreek [1871; WNT].
Afleiding van haechpredicant 'hagenprediker' [1566; Fruin 1895, 312], met haech- in de betekenis 'buiten, op het platteland', vergelijk een synonieme aanduiding veltpredicant [1567; id., 314], later echter ook opgevat als 'onwettig, onbevoegd'. Zie verder haag.
Beide woorden werden in schrift geïntroduceerd door de katholieke Broeder Cornelis Adriaensz in zijn Sermoenen. Al in de 17e eeuw waren haagpredikatie en haagpredikant gewone woorden, ook onder protestanten, met een historische en zeker geen negatieve betekenis. De overgang van -predikatie naar -preek loopt parallel met die van het simplex preek, zie preken.
Literatuur: R. Fruin (1895), 'Over het woord haagpreek', in: TNTL 15, 308-315


  naar boven