1.   hagendoorn zn. 'meidoorn (geslacht Crataegus)'
categorie:
geleed woord
Onl. haginthorn 'tot haag dienende doornstruik' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. hagtoren 'id.' [1280-90; CG I, 81], in de samenstelling crushaghedoorn 'doornstruik' [1282-1300; CG I, 2874], hagedorn 'meidoorn' [15e eeuw; MNHWS].
Oude samenstelling uit haag en doorn. De naam is ontstaan door het gebruik om hagen te maken van ineen gegroeide doornstruiken ter afrastering van percelen. Omdat de eenstijlige en ook wel de tweestijlige meidoorn daarvoor veel werden gebruikt, kon de betekenis zich gemakkelijk vernauwen tot deze specifieke heesters met hun opvallende witte voorjaarsbloesem.
Os. haguthorn; ohd. haganthorn (mhd. hage(n)dorn, nhd. Hagedorn); nfri. hagedoarn; oe. haegþorn (ne. hawthorn); on. hagþorn (nzw. hagtorn).


  naar boven