1.   buddy zn. 'helper van aids-patiënt'
categorie:
leenwoord
Nnl. buddy 'makker' [1984; Coster 1999], 'helper van een aids-patiënt' [1987; Coster 1999].
Ontleend aan Amerikaans-Engels buddy 'maatje' [1850; OED], wrsch. een vervorming (misschien uit de kindertaal) van het zn. brother 'broer', zie broeder. Volgens een andere verklaring stamt het woord uit Engels butty 'makker, kompaan', uit de uitdrukking play booty 'samenspelen (bij het kaarten)'.
De moderne betekenis 'helper van een aids-patiënt' is een verdere ontwikkeling van het buddy system, waarmee oorspr. een partnerschap van twee personen voor wederzijdse hulp bij een gevecht of in een zomerkamp wordt aangeduid.


  naar boven