1.   tape zn. 'lint, strook'
categorie:
leenwoord
Nnl. tape 'strookje papier waar telegraafberichten, koersen enz. op worden gedrukt' in Premie-transacties kunnen te allen tijde afgewikkeld worden tegen midden tape-koersen, geene provisie of andere onkosten worden in rekening gebracht [1903; Leeuwarder Courant], Snufjes ... Een opname-apparaat (tape-recorder) van Philips [1951; Leeuwarder Courant], 'opnameband' in opnamen op haar tape-recorder [1953; Archief Eemland], 'plakband, isolatielint' [1954; WNT Aanv.], een stukje tape op de voorruit [1963; WNT Aanv.].
In alle betekenissen ontleend aan het Engels: aan tape 'strook klevende stof' [1951; OED], aan tape 'opnameband' [1932; OED] en aan tape 'strookje papier om telegraaftekst op te drukken' [1884; OED]. Het Engelse woord bestond al veel langer: Middelengels tape, tappe 'reep stof om mee te binden, meten, enz.' [voor 1300; BDE], Oudengels tæppe 'id.' [ca. 1000; OED]; het is wrsch. verwant met Oudfries tapia 'trekken, plukken, scheuren' en Middelnederduits tapen 'id.'. Verdere herkomst onbekend.
Fries: tape


  naar boven