1.   biefstuk zn. 'lap vlees van de bovenbil'
categorie:
leenwoord, volksetymologie
Nnl. biefstuk 'id.' [1840; Bomhoff EN].
Ontleend aan Engels beef-steak [1711; OED], gevormd uit Engels beef 'rundvlees' < Oudfrans boef < Latijn bovem, accusatief van bōs 'rund', zie koe, en Engels steak, ouder steyke 'dikke lap vlees' [1440] < Oudnoords steik 'gebraden vlees', een afleiding van steika 'braden', letterlijk '(aan het spit) steken', zie steken.
Door volksetymologie veranderde het onbekende steak in het Nederlands in stuk omdat dit woord al als aanduiding voor andere stukken vlees werd gebruikt, zoals lendenstuk en ribstuk.
Literatuur: Philippa 1987
Fries: byfstik


  naar boven