1.   blij bn. 'vrolijk'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. in het werkwoord blīthan 'verblijden, zich verheugen' [10e eeuw; W.Ps.], *blīthi, *blīdi in de plaatsnaam Blidenstat 'Blijdenstein (Drente)' [1152; Künzel 92]; mnl. blide 'verheugd' [1240; Bern.].
Os. blīthi 'helder, vrolijk'; ohd. blīdi 'vrolijk, vriendelijk'; ofri. blīthe (nfri. bliid 'vrolijk', blier 'vrolijk van aard', blij 'licht, glanzend' (ook in bijv. blijblau 'helder-, lichtblauw', blijread 'helder-, lichtrood'); oe. blīðe 'vrolijk, vriendelijk' (ne. blithe 'zorgeloos, onbekommerd')); on. blíðr 'zacht, vriendelijk' (nzw. blid 'zacht, mild, vriendelijk'); got. bleiþs 'vriendelijk, barmhartig'; < pgm. *blīþi-, mogelijk van de werkwoordstam *blī- 'schijnen'. In de oudste overleveringen betekent het woord 'genadig, vriendelijk, helder, licht', maar ook de betekenis 'vrolijk' komt al vroeg voor.
De vorm is uitsluitend Germaans. Er is wel gedacht aan verband met Hittitisch miliddu-, maliddu- 'zoet' en zo met pie. *m(e)lit- 'honing' (> got. miliþ 'honing'; Latijn mel 'id.', bij uitbreiding 'al wat zoet of aangenaam is'); de betekenis zou zich dan ontwikkeld hebben van 'zoet' naar 'blij'. Dit lijkt echter onwaarschijnlijk, en bovendien blijft de lange -i- onverklaard.
Fries: bliid, blier


  naar boven