1.   bliek zn. 'zoetwatervis (Blicca bjoerkna)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. blic als bijnaam [1223; CG I, 7], de bliec als bijnaam [1291; CG I, ], bliecken (mv.) [1351; MNW-P]. Naast bliek ook ndl. blik (bijv. vnnl. blick, bleye/blije 'soort visje' [1599; Kil.]). Daarnaast zonder /k/ de variant blei: mnl. bley 'blei' [1477; Teuth.], vnnl. blei [1550; WNT].
Mhd. blicke 'soort vis'; nfri. blyk 'bliek' en voorts met ablaut ohd. bleihha 'zeetong; schol?'; me. (mogelijk < on.) blèke [1496] (ne. bleak); mogelijk van een wortel pgm. *blei-, *bli- 'schijnen'. Varianten met velaar: mnd. blei(g), bleger, bleier; nhd. Blei; nfri. blei; oe. blǣge (ne. blay); < pgm. *blaijōn.
Er wordt wel gedacht aan afleiding van een wortel pie. *bhleiH- 'glanzen' (IEW 155), waarbij dan de vormen os. blī 'kleur'; ofri. blī(e)n; oe. blēo (ne. blee 'teint') zouden horen, maar voor deze etymologie is geen enkele bevestiging te vinden. Bovendien komt deze wortel alleen in Germaanse vormen voor; ook vanwege het betekenisveld is het wrsch. een substraatwoord.
Fries: blyk,blei


  naar boven