1.   cliënt zn. 'klant'
categorie:
leenwoord
Vnnl. eerst in het bw. clientelijck 'onderdanig?' [1561; Mak], cliens "schuts-genoot, leenman" [1654; Meijer], client 'iemand die gebruikmaakt van de diensten van een advocaat' [1699; WNT]; nnl. cliënt 'klant van een bank' [1814; WNT niet II], kliënt 'beschermeling' [1849; WNT linksch], clienten (mv.) 'patiënten van een arts' [1857; WNT wol].
Al dan niet via Frans client 'klant' [19e eeuw; Rey], eerder al 'beschermeling, leenman' [1538; Rey] en 'persoon die gebruikmaakt van de diensten van een rechtskundige' [1437; Rey], ontleend aan Laatlatijn cliens (genitief clientis) 'vazal; horige', eerder al Latijn cliēns 'beschermeling van een patriciër', een woord dat mogelijk uit het Etruskisch komt.
Aanvankelijk was cliënt een politieke en juridische term; pas veel later werd het in zakelijke betekenis gebruikt, zie ook klant. Hoewel cliënt al in de 19e eeuw gebruikt kon worden voor de patiënten van een arts, begint het pas in het laatste decennium van de 20e eeuw naar Amerikaans voorbeeld in medische context het woord patiënt bij wijze van eufemisme te verdringen.
Fries: kliïnt


  naar boven