1.   mei zn. 'vijfde maand van het jaar'
categorie:
leenwoord
Mnl. mey, meye, maye in in den meie 'in de maand mei' [1253; VMNW], in de mant van meie [1267; VMNW]; vnnl. mey, meymaend [1599; Kil.].
Ontleend aan Latijn Māius (mēnsis) 'de maand mei, de maand van Māius', wrsch. genoemd naar Iūpiter Māius, 'de god die de groeikracht brengt' (Toll., Kluge). Mogelijk wordt ook verwezen naar een oude natuurgodin Maia; zij is de dochter van Faunus, een Romeinse natuurgod, beschermer van vee en akkers en brenger van vruchtbaarheid, en zij is de echtgenote van Vulcanus, de Romeinse vuurgod (BDE; TLF). Māius, Māia kunnen via een oudere vorm *magjus zijn afgeleid van magnus, vrouwelijk magna, 'groot', zie mega-, en verwijzen naar de grootheid van deze god of godin, met name de grote macht die blijkt uit het bevorderen van de vruchtbaarheid der natuur. Een derde mogelijkheid is dat māius zonder tussenkomst van goden of godinnen is afgeleid van māior 'groter' en dat de betekenis dus is 'maand van het groter worden, groeimaand' (Vercoullie).
Een Nederlandse naam voor deze maand is bloeimaand, een samenstelling van bloeien en maand, die echter pas in de 17e eeuw geattesteerd is: vnnl. bloeymaandt [1642; WNT bloeimaand].
Fries: maaie


  naar boven