1.   tabbaard zn. 'wijde, lange mantel'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. tabba(e)rt 'overkleed, mantel, toga', mogelijk al als toenaam van jacob tabbart, jacob tabbaert [beide 1297; VMNW], dan in lange wide tabbarden [1300-75; MNW-R], Eenen widen tabbaert Toten voeten nederwaert [1375-1400; MNW-R]; vnnl. fluweelen tabbaerden [1531; Stall.], tabbaert 'reismantel, regenmantel met kap', langhen tabbaert 'toga' [beide 1599; Kil.], Dat alle de voorsz. Professooren zullen gehouden zijn ... te verschijnen met hare Tabbaarden 'dat alle genoemde professoren verplicht zullen zijn in hun tabbaard te verschijnen' [1631; WNT], ghebruyck van de Tabbaerts by de voornoemde Advocaeten, ende Procureurs [1675; WNT]; nnl. tabbaard, tabberd 'toga, statiemantel' in (de bonnet) als een eerwaardig teken by den Tabbaard [1773; WNT], Sinterklaas, goed heilig man! Trek je beste tabberd an [1894; WNT].
Ontleend aan Frans tabar, tabard 'wapenmantel, mantel gedragen door krijgers', ouder tabart, tabairt [13e eeuw; TLF], waarvan de verdere herkomst, evenals van Spaans tabardo 'wijde mantel zonder mouwen' en Italiaans tabarro 'id.', onbekend is.
Fries: tabbert


  naar boven