1.   systeem zn. 'stelsel; methode'
categorie:
leenwoord
Vnnl. systema 'samenstel' [1654; Meijer]; nnl. systhema, systeem 'samenhangend geheel van opvattingen' in Het Systhema van onze Kerk, omtrent de geopenbaarde Religie [1735; WNT], 'stelsel' in het oud oligarchisch systhema [1804; WNT Aanv. oligarchie], 'samenhangend geheel van regels, verschijnselen' in dat de verschillende regeringsbeginselen ... een logisch systeem vormen [1867; WNT], 'methode' in een nieuw en verbeterd systeem van snoeien [1888; WNT zitten I], 'samenhangend geheel van onderdelen enz.' in Een systeem van heen- en weergaande schroeven en walzen [1896; WNT], 'samenhangende methode' in bij training zonder systeem wordt er spoedig overtraind [1907; WNT training], 'samenhangend geheel' in waargenomen en in systeem gebracht [1907; WNT Aanv. empirisch], het phonologische systeem van het Nederlands [1930; WNT Aanv. phonologisch].
Internationale geleerde ontlening via Laatlatijn systema 'stelsel, arrangement' aan Grieks sústēma 'georganiseerd geheel'; dat woord is gevormd uit sun- 'samen, tegelijk', zie synthese, en stā-, de wortel van histánai 'doen staan', verwant met staan.
Fries: systeem


  naar boven