1.   syndroom zn. 'geheel van verschijnselen van een ziekte'
categorie:
leenwoord
Nnl. syndrome 'samenloop van verschijnselen bij een ziekte' [1734; Hubner], 'gezamenlijke ziekteverschijnselen' [1847; Kramers], syndroom 'totaal ziektebeeld' in De psychologie van het syndroom van Korsakow [1928; NRC], halfzijdige ruggemergsdoorsnijding (syndroom van Brown-Sequard) [1929; NRC], het syndroom der angina pectoris [1934; WNT Aanv.], een bepaald syndroom of ziektebeeld [1949; WNT Supp. associatie].
Internationale term in de geneeskunde, gevormd op basis van Grieks sundromḗ 'het optreden van verschijnselen, samenloop, toevloed', een afleiding van het bn. súndromos, letterlijk 'samenlopend', gevormd uit sun- 'samen, tegelijk', zie synthese, en drómos 'snelle loop, ren', zie ook dromedaris.
Grieks drómos is verwant met drameĩn 'rennen' en Sanskrit drámati 'hij rent'; < pie. *drem-/*drom- (LIV 128).
Fries: syndroom


  naar boven