1.   snaak zn. 'grappenmaker'
categorie:
leenwoord
Vnnl. snaeck 'spotnaam voor een man of jongen' in een vreemden snaeck [1625; iWNT]; nnl. snaak 'grappenmaker' in In ieder Koffyhuis of Collegie vind men doorgaans een snaak by uitstek [1733; iWNT].
Een relatief jong woord en dus mogelijk niet inheems, maar ontleend aan Middelnederduits snake 'slang, adder; grappenmaker'. In het Nederlandse taalgebied was dat woord zeldzaam en gewestelijk: Kiliaan (1599) markeert vnnl. snake 'slang' als Vlaams. Wvl. snake 'slang' (De Bo).
Bij mnd. snake verder alleen: nfri. snaak; oe. snaca 'slang, adder' (ne. snake); < pgm. *snaka(n)-. Daarnaast met andere ablaut on. snákr 'ringslang' (nno. snåk).
Mogelijk afgeleid van de wortel van pgm. *snakan- 'kruipen, glijden', waaruit alleen ohd. snahhan 'id.' (Kluge). Anderzijds passen deze woorden voor 'slang' ook bij de onder snavel besproken groep woorden voor '(dieren met een) spits vooruitstekend snuit': volgens Kroonen (2009) zijn pgm. *snakan- (waaruit nnl. snaak enz.), *snēk(k)an-/*sneg(g)an- (waaruit o.a. nhd. Schnake 'mug' en ne. snail < *snagila-) en *snōk(k)a- (waaruit snoek) alle verwant, en terug te voeren op een ablautend Vroeg-Proto-Germaans paradigma nominatief *snēgō, genitief *snakkaz enz.
Volgens Grimm gaat het bij Nederduits snake in de betekenis 'grappenmaker' niet om een variant van snake 'ringslang', maar om een woord dat hoort bij de stam van snakken in de betekenis 'kletsen'.
Fries: snaak


  naar boven