1.   morfeem zn. 'vormelement in de taal'
categorie:
bedenker bekend, leenwoord
Nnl. morpheem, morfeem 'element in de taal' in terwijl de in die wortels met elkaar wisselende vokalen, die functionele onderscheidingen aanduiden, "morphemen" zijn [1934; WNT Aanv.], de buigingsuitgangen, voorzetsels en voegwoorden zijn ... morfemen [1957; WNT Aanv.].
Internationaal wetenschappelijk neologisme, gebaseerd op Grieks morphḗ 'vorm', zie morfologie, en gevormd naar analogie van foneem 'klankelement', zie foneem.
Het woord is gevormd door de Pools-Franse taalkundige Jan Baudouin de Courtenay (1845-1929); in het Engels verschijnt eerst de betekenis 'vormend woordelement zoals voorvoegsel, achtervoegsel, wortel, uitgang' [1896; OED] en in het Frans de betekenis 'kleinste betekenisdragend element in de taal, waaronder ook wisselende klinkers die onderscheid aanduiden' [1921; TLF]. De tegenwoordig internationaal geldende betekenis 'kleinste element van een taal met betekenis of grammaticale waarde' werd geformuleerd door de Amerikaanse taalkundige Leonard Bloomfield (1887-1949) en is bekend geworden door zijn werk en dat van de Praagse structuralisten.
Fries: morfeem


  naar boven