1.   meidoorn zn. 'doornige heester (geslacht Crataegus)'
categorie:
geleed woord
Vnnl. mey-doorne 'in mei kort bloeiende heester met kleine bloemen' (met de aantekening "Zeeuws") [1599; Kil.], met meidoorne en rietboord 'met meidoorn en lisdodde' [1671; WNT rietboord].
Samenstelling van mei 'vijfde maand van het jaar' en doorn 'stekel' als verkorte vorm van 'doornstruik, doornboom', zoals ook bijv. in het synonieme haagdoorn, in esdoorn, sleedoorn en duindoorn; de heesters bloeien in het voorjaar, met witte of rozerode bloemen.
De eenstijlige en tweestijlige meidoorn of haagdoorn is inheems in de Benelux en vooral de eenstijlige, die een flinke boom wordt, komt veel in het wild voor, in hagen, langs wegen en bosranden. Er bestaan dan ook zeer vele volksnamen voor de meidoorn, zoals steendoorn, stekeldoorn, jopenboom, prikkelbezeleer, en voor de vruchtjes ervan, zoals jopen, papenkullekens, zwijnebeiers. Ook met meiboom, eigenlijk 'boom versierd met linten en kransen, voor een volksfeest rond 1 mei' wordt wel eens meidoorn bedoeld, zoals in een gedicht van Hooft, waar sprake is van doornen aan een majeboom [1621; WNT meiboom].
Fries: hagedoarn, smoarbeibeam


  naar boven