1.   meeuw zn. 'vogel uit de familie der Laridae'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, klankwoord
Mnl. mewe 'meeuw' in mauca dats der mewen name 'mauca, dat is de naam van de meeuw' [1287; VMNW]; vnnl. zeemeeuwe [1544; Paludanus], meeuwe [1567; Nomenclator, 68a].
Os. meu (mnd. mēwe, vanwaar door ontlening vnhd. mew, nhd. Möwe); oe. mǣw (ne. gewest. mew); on. már, mór (< *maiwr; nijsl. máfur, nzw. mås); < pgm. *maiw-ōn-. De vermeende glosse ohd. mēh berust slechts op een transcriptie van een Oudengels origineel (Polomé 1986, 667).
Het woord was oorspr. uitsluitend bekend in de talen rondom de Noordzee. Wellicht is het een klanknabootsend woord, maar het wordt ook wel in verband gebracht met on. mær 'dun, slank'. Gezien de beperkte geografische spreiding van het woord en de inheemsheid van de vogel, is bovendien herkomst uit een voor-Germaanse substraattaal niet uit te sluiten (Schrijver 1997).
Literatuur: Schrijver 1997, 305
Fries: meau, mieu, miuw


  naar boven