1.   gedeisd bn. 'rustig'
categorie:
geleed woord
Altijd in de verbinding zich gedeisd houden 'zich stil, onopvallend houden': nnl. hou je gedeisd, ouwe plafondengel [1955; WNT Aanv.], Jules, hou je gedeist, ik heb geen trek in een kogelgaatje tussen m'n ogen [1968; WNT Aanv.].
Het als bn. gebruikte verl.deelw. van het Bargoense werkwoord deizen 'zich stil houden, mond houden', zoals in deisje, deize! 'hou je mond, stil zijn!' [1906; Moormann], dat misschien hetzelfde is als het mnl. deisen, 'achteruitgaan, terugwijken', een oude variant van deinzen. Deze hypothese wordt bevestigd door varianten als deins je! 'pas op, hou je gemak' [1927; Moormann], hoewel het ook mogelijk is dat die door associatie met (terug)deinzen zijn ontstaan.
Mnl. deisen 'achteruitgaan, terugwijken' niet te verwarren met mnl. deisen 'huiveren, rillen', dat bij de etymologie van deinzen ook wel gesuggereerd wordt, maar dat vooral semantisch gezien moeilijk verwant kan zijn met gedeisd.


  naar boven