1231.   gedijen ww. 'voorspoedig groeien'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Onl. thīon 'in overvloed zijn' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. gedīen 'groeien, tot wasdom komen' in mar ine kan niet gedien, ine hebbe mine amyen 'maar ik kan niet tot wasdom komen, als ik mijn vriendin niet heb' [1250; CG II, Trist.], dīen [1285; CG II, Rijmb.].
Afleiding met het versterkende voorvoegsel ge- van een werkwoord met de oorspr. betekenis 'samentrekken'; de betekenisontwikkeling verliep wrsch. via 'stevig worden, sterk worden' naar 'toenemen, groeien, tot wasdom komen'. Zie ook het verl.deelw. gedegen en uitdijen.
Os. (gi)thīhan; ohd. (gi)thīhan 'gedijen' (nhd. gedeihen); ofri. thīgia (nfri. dije); oe. (ge)þēon; got. (ga)þeihan; < pgm. *þinh-an- /*þenh-an- 'gedijen'. Het sterke werkwoord behoort in het Oudengels tot de 3e klasse; de 1e klasse (reeds zeer vroeg, in het Gotisch) moet secundair zijn, veroorzaakt door de klankwettige uitval van de -n- met compensatierekking van de klinker, waardoor presens en infinitief in vorm overeenkwamen met die van de 1e klasse.
Verwant met: Sanskrit tanákti 'trekt samen', takra-m 'karnemelk', Perzisch tanjidan 'samentrekken', talxina 'karnemelk', Afghaans tat 'dicht', Avestisch taxma- 'sterk, dapper', Litouws tankus 'compact, dicht', Russisch túča 'wolk', Sloveens tek 'het gedijen, voorspoed', Oudiers techt 'gestold', Welsh tynged 'geluk', Bretons toñket 'lot'; < pie. *tenk- 'zich samentrekken, stollen', waarbij met uitbreiding ook dicht.
In verband met melkproductie betekende pie. *tenk- 'stremmen'; *t(e)nk-lo-m is 'gestremde melk', waaruit onder meer Nieuwijslands þél 'id.'; de uitbreiding pie. *tenk-to 'dicht' heeft geleid tot onder meer nzw. (dial.) tätt(e), tete 'leb, stremsel', nzw. tät-mjölk 'gestremde melk'. Tacitus noemt lac compactum als gebruikelijke voeding bij de Germanen; volgens Hellquist is dat deze gestremde melk.
1232.   geding zn. 'proces, rechtzaak'
categorie:
geleed woord
Mnl. men motene ghebieden in ghedinge 'men moet hem oproepen bij de rechtbank' [1237; CG I, 32], gedinge 'rechtszitting; schatting, overeenkomst' [1240; Bern.], van din gedinge 'van dat geschil, dat verschil van mening' [1265-70; CG II, Lut.K], sonder gedinge 'zonder twist, in alle vrede' [1340-60; MNW-R]; nnl. de uitgever bracht het commercieele element in het geding 'de uitgever zorgde dat er ook een commercieel element was' [1946; WNT Aanv. commercieel], ... brengen de laatste (bezwaren) de betrouwbaarheid van het zinkstuk in het geding 'stellen ... ter discussie, zaaien twijfel over ...' [1957; WNT Aanv. betrouwbaar], dat zij steeds waakzaam zal zijn, waar het niveau van de sociologie-beoefening in het geding is 'als ... aan de orde is, als het gaat om ...' [1962; WNT Aanv. concretiseeren].
Afleiding van mnl. dinc in de betekenis 'rechtszaak', zie ding, of het mnl. werkwoord dinghen 'een rechtszitting houden', zie dingen, met het voorvoegsel ge- (sub b en d).
Os. githingi 'voorspraak, bemiddeling', ohd. gidingi 'geding, overeenkomst' (nhd. Gedinge 'het afdingen'; oe. gethinge 'overleg, overeenkomst, lot'.
De uitdrukking in het geding zijn, letterlijk 'voor het gerecht gebracht worden', heeft een overdrachtelijke betekenis 'aan de orde zijn, ter discussie staan' gekregen.
1233.   gedistilleerd
categorie:
geleed woord
Zie: distilleren
1234.   gedistingeerd bn. 'voornaam'
categorie:
geleed woord
Vnnl. ghedistingueert oft onderscheyt 'onderscheiden, afgebakend, afgezonderd' [1562; WNT Aanv.]; nnl. gedistingeerde achting 'hoogstaande, van goede smaak blijkgevende, achting' [1770; WNT Aanv.], gedistingeerd 'verfijnd, verzorgd, voornaam' [1865; WNT Aanv.].
Verl.deelw. van distingeren 'onderscheiden', ontleend aan Frans distinguer '(van een persoon) zich door bijzondere kenmerken als beter onderscheiden' [1666; Rey], eerder al 'scheiden, diversifiëren' [1310; Rey], < Latijn disting(u)ere 'afzonderen, scheiden, onderscheiden', letterlijk 'ergens merktekens in maken', gevormd uit dis- 'uiteen, afzonderlijk' en *stingere 'prikken'.
Latijn *stingere 'prikken' is misschien verwant met stinken.
distingeren ww. 'onderscheiden'. Vnnl. distingueren "onderscheyden oft deylen" [1553; van den Werve], distingueren oft onderscheyden 'onderscheiden, afbakenen, afzonderen' [1562; WNT Aanv.], distinguëren 'onderscheiden' [1654; Meijer]; nnl. distingueert (3e pers. ev.) 'met onderscheid behandelt, een voorkeur heeft voor' [1732; WNT Aanv.], zig distingueeren 'zich onderscheiden door kennis, uiterlijk, beschaafde omgangsvormen e.d.' [1796; WNT Aanv.], distingeren 'onderscheiden, uitsteken, met achting bejegenen' [1824; Weiland].
1235.   gedoe zn. 'drukte; bedrijvigheid'
categorie:
geleed woord
Vnnl. Ondoet mijn' futselingh, ontfutselt mijn gedoe 'doe mijn prutswerk te niet' [1672; WNT ontfutselen]; nnl. in zyn bedryf, gedoe en draagen 'in zijn handelen, doen en gedrag' [1704; WNT dragen II], gedoe "geweld, geraas", wat is dit voor een gedoe? [beide 1717; Marin NF], hier heb je er zelvers maar gedoe mee 'hier heb je er zelf maar drukte, last mee' [1881; WNT zelf II], het onverschillig gedoe der meid 'het onverschillige gesjouw, gedrag van de dienstbode' [1889; WNT vaatwerk], aanstellerig gedoe 'aanstellerig druk gedrag' [1907; WNT Supp. aanstellerig].
Afleiding van het werkwoord doen met het voorvoegsel ge- (sub b, in de zin van 'voortdurende herhaling').
Vanaf het eind van de 19e eeuw alleen nog met negatieve connotaties als 'veel drukte en ophef' en 'omslachtig handelen'.
1236.   gedogen ww. 'dulden, toelaten'
categorie:
geleed woord
Mnl. doen sis oec niet so moten si gedogen de pine 'doen zij het niet, dan moeten zij de boete, de straf ondergaan' [1236; CG I, 21], gedogen 'lijden, ondergaan; verdragen, doorstaan' [1240; Bern.], so mochtmen ghedoghen 'dan zou men kunnen toestaan, gedogen, accepteren' [1240-60; CG I, 70]. Daarnaast bestond het werkwoord dogen zonder het voorvoegsel ge-, in dezelfde betekenissen: dogen arbeit ende pine 'pijniging en leed ondergaan' [1276-1300; CG II, Kerst.], dat moesti dogen, hi moestet dogen 'hij moest het verdragen, kon er niets tegen doen' [1321; MNW dogen].
Afgeleid van het Middelnederlandse werkwoord dogen met dezelfde betekenissen, met het voorvoegsel ge- (sub f), met versterkende functie. Het werkwood dogen is verwant met deugen, en betekent letterlijk 'zich goed kunnen houden, kunnen uithouden'.
Os. ādōgian 'bestand zijn tegen', mnd. gedogen 'dulden, verdragen'; oe. gedīegan 'dulden, verdragen'. Zonder voorvoegsel ofri. dēya 'dulden, verdragen', mnd. dogen 'id.'.
1237.   gedoodverfd bn. 'voorbestemd, gekenschetst'
categorie:
geleed woord
Nnl. tot minnaars van de twee jonge Juffrouwen gedoodverwd 'tot minnaars van de twee jongedames voorbestemd' [1758; WNT], gedoodverwde Minnaars '(al bij geruchte) voorbestemde minnaars' [1758; WNT].
Verl.deelw. van doodverven 'kenschetsen, voorbestemmen', eerder al 'een lijkkleur geven of krijgen', bijv. in gedoodverwt door 't verschricken 'lijkbleek geworden van de schrik' [1620; WNT verzwikken], en doodverwen 'in grondverf schilderen, schetsen' [ca. 1675; WNT], welke betekenis figuurlijk ook 'kenschetsen' is geworden, bijv. om 't verdienst van die puikziel te doodverwen 'om de verdienste van deze goede ziel te kenschetsen' [1644; WNT]; hieruit is de moderne betekenis '(bij geruchte) kenschetsen of voorbestemmen' ontstaan, bijv. Weet gij dat men ... E. tot uwen opvolger doodverwt? 'Weet u dat het gerucht gaat dat E. uw opvolger wordt?' [1821; WNT]. Het werkwoord is een afleiding van het zn. doodverf, zie hieronder.
doodverf zn. 'grondverf, eerste laag verf op een schilderij'. Mnl. dootverwe 'doodskleur, lijkkleur' [1450-1500; MNW], ook dootvaruwe ; vnnl. doodverf 'grondverf' [1618; WNT], Sijn aensich wierd verbleect, met dood-verw aengestreken 'zijn gezicht verbleekte, werd in een lijkbleke kleur gezet' [1628; WNT aanstrijken]; nnl. doodverw 'schets' [1875; WNT Rembrandtiek]. Gevormd uit het zn. dood 2 en het zn. verf; minder wrsch. is samenstelling met het bn. dood, omdat dat allicht dodeverf zou hebben gegeven. Voor de aanduiding doodverf voor de basislaag op een schilderij bestaan twee verklaringen. Het is mogelijk dat doodverf genoemd is naar de doffe kleur wit van de verf; een tweede verklaring is dat de verf die naam heeft gekregen omdat er later meer lagen over worden aangebracht en de grondverf dus 'dood gaat'.
In het mnl. en vnnl. bestond ook het bn. dootvaruwich, dootverwich 'doodsbleek'.
1238.   gedrag
categorie:
geleed woord
Zie: gedragen, zich
1239.   gedragen bn. 'breed, plechtstatig'
categorie:
geleed woord
Nnl. lezen op gedragen toon "langzaam" [1907; Koenen], een gedragen geluid 'breed-vloeiend; in de muziek: niet afgebroken, niet-vibrerend geluid, vooral van een zangstem; ook gezegd van het voordragen van verzen enz.' [1910; WNT dragen II], iets gedragen zingen of spelen 'breed' [1910; WNT].
Verl.deelw. van dragen in de betekenis 'gaande houden, niet onderbreken'; een dergelijke voordracht van muziek of poëzie heeft vaak een plechtstatig karakter en gedragen krijgt die betekenis er daardoor bij.
1240.   gedragen (zich) ww. 'handelen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. eerst in zich gedragen aan of tot 'zich richten tot of naar', bijv. in hem aen yemanden gedragen 'zich op iemand verlaten' [1573; Thes.] hebbende zich in verscheide stukken tot hen gedraaghen 'die zich in verscheidene stukken tot hen had gericht' [1642; WNT], zy gedroegen zich aan d' ordre, die ... 'zij richtten zich naar, onderwierpen zich aan, de order die ...' [1644; WNT]; nnl. zich gedragen '(op zekere wijze) handelen' [1708; Sewel NE], in een jongeling, die zich ... waardig eenen zoon van Mevrouw Helder gedraagt 'een jongeman die gedraagt zoals een zoon van mevrouw Helder betaamt', gy hebt u edel gedragen 'u heeft edel gehandeld' [beide 1785; WNT].
Afleiding, met het voorvoegsel ge- (sub f), van het werkwoord dragen in de betekenis 'brengen', wederkerend gebruikt; oorspr. had het de letterlijke betekenis 'zich ergens heen brengen, d.w.z. begeven'.
De betekenis heeft zich ontwikkeld van 'zich ergens heen begeven', via 'zich in een bepaalde richting begeven' en 'zich figuurlijk naar iets richten', tot 'zijn handelingen op zekere wijze inrichten'.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven