1.   ontberen ww. '(iets) missen, niet hebben'
categorie:
leenwoord
Mnl. vmberen (met assimilatie -ntb- > -mb-) 'nalaten', ontberen 'id.' in dis ic ongerne Ontbere 'waaraan ik me niet graag onttrek' [1265-70; VMNW], 'missen, ontberen' [1265-70; VMNW].
Afleiding met het voorvoegsel ont- van Proto-Germaans werkwoord *beran- 'dragen', zie baren.
Mnd. untberen (geleend in het ozw. als umbæra, nzw. umbära); ohd. intberan (nhd. entbehren); ofri. unbera, ontbera; alle 'missen, ontberen'.
De grondbetekenis zou dus 'van iets wegdragen' zijn, waaruit vervolgens 'niet bij zich hebben'. Deze ontwikkeling moet al vroeg hebben plaatsgevonden, want deze overgangsbetekenissen zijn noch in het Nederlands, noch in de andere Germaanse talen geattesteerd. In het Middelnederlands betekende het woord ook nog 'nalaten, iets niet doen', uit 'zich onttrekken aan een taak of plicht'.
Fries: -


  naar boven