1.   reëel bn. 'werkelijk; zakelijk, redelijk'
categorie:
leenwoord
Vnnl. reel, reeel 'betreffende zaken, zakelijk' in reel ofte personnel 'betreffende zaken of personen' [1535; WNT], 'daadwerkelijk te verrichten' in onderhout van schoyinghe, ende andere Reële lasten [1623; WNT]; nnl. reeel, reëel 'in werkelijkheid, werkelijk bestaand' in Reeel, Realiter, werklyk en in der daad [1732; WNT], reëele feiten [1887; WNT], 'niet-imaginair, niet-virtueel' in een reëel of objectief beeld [1869; De Jong beeld], 'van de werkelijkheid uitgaand, redelijk' in te reëel om zoo ... tragisch te doen [1902; WNT], dat het ... geen reëel voorstel is [1948; WNT].
Ontleend aan Frans réel 'authentiek, werkelijk' [1688; TLF], eerder al reel, real 'werkelijk bestaand' [ca. 1485; TLF] en reel 'betreffende zaken of goederen, niet betreffende personen' [1283; TLF]; dat woord is zelf ontleend aan Laatlatijn reālis 'werkelijk, echt bestaand', een afleiding van klassiek Latijn rēs 'zaak, ding', zie ook ad rem, realiseren, rebus, republiek.
Latijn rēs is wrsch. verwant met: Sanskrit rāyí- 'bezit; rijkdom'; Avestisch raē-, rāii- 'rijkdom'; < pie. *Hréh1(i)- (IEW 860).
Fries: reëel


  naar boven