1.   brak 1 zn. 'jachthond (ras van Canis lupus familiaris)'
categorie:
substraatwoord
Mnl. bracke 'hond' [1234; GN], bracken (mv.) 'jachthonden, speurhonden' [1287; GC II-2, Nat.Bl.].
Mnd. bracke 'speurhond'; ohd. braccho (nhd. Bracke); nfri. brak (als bn. 'met ingedrukte, platte neus', ook gebruikt voor paarden en koeien); < pgm. *brakka-.
De herkomst is onzeker. Volgens Toll. en EDale is brak verwant met mhd. bræhen 'ruiken' (waarmee ook Latijn fragrāre 'sterk ruiken' samenhangt). De hond zou zijn naam dus danken aan zijn sterk ontwikkelde reukzin. Het woord komt al voor in de Lex Frisonum [ca. 800]: braconem paruum, quem barmbraccum uocant 'een kleine hond, die ze "schoothond" noemen' (IV, 4). Gezien de geringe verbreiding en het betekenisveld moet gedacht worden aan een substraatwoord.
Vanuit het Germaans is het woord in de Romaanse talen terechtgekomen als middeleeuws Latijn bracco, braccus en als Frans braque 'soort jachthond' [1265], ouder brac, brachet (brachès meervoud) (waaruit Middelengels braches; Engels brach ontleend werd); Italiaans bracco; Spaans braco.


  naar boven