1.   uitslag 1 zn. 'afloop, resultaat'
categorie:
geleed woord
Vnnl. uytslag 'afloop, resultaat, uitkomst' in eenen uuytslach van hemluyden te hebben of te hoeren 'de afloop van hen te vernemen' [1525; iWNT], bij uytslach van een ofte twee stemmen ten hoochsten 'bij een meerderheid van hoogstens twee stemmen' [1610-19; iWNT], een goet uitslagh van den handel 'een goed handelsresultaat' [1670; iWNT], den uitslag van een Twee-gevegt [1699; iWNT].
Afleiding van mnl./vnnl. uytslaen in de betekenis '(uit een voorraad) verkopen', Van 23 sticken wijns ..., waer af dat de 12 waren utegesleghen 'm.b.t. 23 vaten wijn, waarvan er 12 waren verkocht' [1336; MNW], uit uit en slaan. De betekenis van het zn. breidde zich uit van 'verkoopresultaat' naar 'resultaat van een bepaalde gebeurtenis, uitkomst' in het algemeen, in het bijzonder met betrekking tot een strijd.
Het werkwoord uitslaan in de hierboven genoemde betekenis is verouderd, in tegenstelling tot het tegengestelde inslaan 'door te kopen een voorraad aanleggen'.
Fries: Ăștslach


  naar boven