|
1. |
uitroeien ww. 'verdelgen, doen verdwijnen' categorie: geleed woord Mnl. uteroden, uteroeden 'ontwortelen, rooien; vernietigen' in Datmen den boem sal roden vut Die altoes bringht quaet fruut 'dat men de boom die altijd slecht fruit voortbrengt, moet rooien' [1340-60; MNW-R], Want hi roodde algaeder vut Van ongheloeue dquaede cruut Dat int kerstenheit was ghewassen 'want hij vernietigde al het onkruid van ongeloof dat in het christendom was opgekomen' [1340-60; MNW-R], stocken ende houdt ... uuytroeijen ende uuytwerpen 'boomstammen en bos ontwortelen en verwijderen' [1405; MNW]. Ontstaan door wegval van intervocalische -d- uit ouder uytroeden, dat is gevormd met uit 'tot het einde toe' bij de Middelnederlandse nevenvorm roeden van rooien. Fries: útroegje
|
naar boven
|