1.   bureau zn. 'schrijftafel; kantoor'
categorie:
leenwoord
Nnl. Bureau 'schrijftafel' [1759; WNT rustbank], bureau 'kantoor, dienst' 1808; WNT renversaal].
In de huidige vorm ontleend aan Frans bureau 'schrijftafel', eerder al burel [ca. 1150; Rey]. Dat woord is mogelijk het verkleinwoord van bure 'grove wollen stof' < vulgair Latijn *bura, dat een variant zou zijn van Laatlatijn burra 'grove stof', een woord van onbekende herkomst; een probleem hierbij is dat Frans bure pas geattesteerd is in 1441 (Rey). Een andere mogelijkheid is dat burel teruggaat op vulgair Latijn *burius 'donkerrood' (waaruit bijv. ook Portugees burel 'roodbruin'), een variant van Latijn burrus 'vurig rood'.
Als het woord teruggaat op Latijn burrus 'vurig rood' is het verwant met Grieks purrhós 'rood' (zie vuur).
Frans burel was in de eerste plaats de stof die men in de Frankische kanselarijen gebruikte voor het bespannen van schrijftafels. Vandaar ging de naam over op het gestoffeerde meubelstuk zelf, de schrijftafel en de tafel om geld te tellen. Vervolgens ging het woord duiden op het vertrek en zelfs het hele gebouw waarin de schrijftafel stond: het bureau 'kantoor'.
In de Brabantse dialecten komt al in het Middelnederlands de ontlening bureel voor; Stallaert geeft de samenstelling vnnl. burriegeld 'kantoorkosten' [1547, Breda; Stall. I, 302].
Fries: buro


  naar boven