1.   fixeren ww. 'doen vastzitten; onuitwisbaar maken (o.a. van een fotografisch beeld); strak aankijken'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Mnl. fixeren 'vastmaken' [1485; MNHWS]; nnl. fixeeren 'vastleggen' in het Gewicht en Prys daar van te fixeeren en te stellen [1749; WNT] (nu verouderd), 'strak aankijken' [1840; WNT], 'beeld vastleggen' in: dit lichtbeeld van 't zonnespectrum ... te fixeeren [1893; Sijthoff 7, 427b], 'fotografisch beeld vastleggen d.m.v. een bepaald vloeistofbad' [1900; WNT]; als verl.deelw. vooral ook in de uitdrukking gefixeerd zijn op (iets of iemand) 'in de ban zijn van'.
Oorspr. ontleend aan Frans fixer 'doen vastzitten' [15e eeuw; Rey], 'strak aankijken (= de ogen doen vastzitten)' [1760; Rey], met latere betekenisontlening aan Duits fixieren 'een beeld vastleggen' [19e eeuw; Pfeifer]. Het Franse werkwoord is een afleiding van het bn. fixe 'vast', ontleend aan Latijn fīxus, oorspr. het verl.deelw van fīgere 'vasthechten', van onduidelijke verdere herkomst. Zie ook fiks, fiksen, fiche, affiche.
Fries: fiksearje


  naar boven