11.   adamsappel zn. 'deel van het strottenhoofd; soort citroen'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Mnl. adaems appel 'vrucht van een boom in Palestina, waarin de beet van Adam te zien zou zijn' [1400-50; MNW]; nnl. Adams Appel "uitwendige dikte in de voorhals der mannen" [1690; WNT].
Samenstelling uit appel 1 en de bijbelse naam Adam.
Met de Middelnederlandse vorm kan de 'granaatappel' bedoeld zijn (zoals in die adaems boem [1287; CG II, Nat.Bl.D]. In Arabische medische geschriften wordt het strottenhoofd ook als 'granaatappel' aangeduid, zodat door leenvertaling uit het Arabisch de samenstelling adamsappel de nieuwe betekenis kreeg. Volgens de toen ontstane legende zou een stuk van de verboden vrucht in Adams keel zijn blijven steken. Daarnaar zou de verdikking zijn genoemd. CEDEL beweert dat adamsappel berust op een onjuiste vertaling van Hebreeuws tappuaḥ ha-ʿādām, dat zowel 'het gezwollene bij de man' als 'appel bij de man' zou kunnen betekenen. Zoals Kluge terecht aanvoert, is deze hypothese onjuist. Hebreeuws tappuaḥ ʿādām harishõn 'appel van de eerste mens' is juist een leenvertaling, een calque, van de moderne westerse talen.
Fries: adamsappel
12.   afgod zn. 'valse godheid'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Mnl. afgod 'heidense god' [1240; Bern.].
Vormingen uit af en een zn. zijn ongebruikelijk; meestal gaat het om vormingen uit afleidingen van werkwoorden of bijvoeglijk naamwoorden (zoals aflaat). Mogelijk is het een leenvertaling van het Gotische bn. afguþs 'goddeloos' bij het zn. afgudei 'goddeloosheid'. Het woord zou uit de Gotische missie in Zuid-Duitsland stammen en daar het negatieve voorvoegsel af- hebben gekregen. Het zou dan een onzijdig abstractum zijn met als betekenis 'het goddeloze', letterlijk 'wat van god weg is'.
Os. afgod; ohd. abgot (nhd. Abgott); ofri. afgod (nfri. ôfgod naast ûngod).
Het woord is beperkt tot de continentale Germaanse talen en is daar een product van de christelijke missie. In tegenstelling tot monotheïstische godsdiensten als christendom, jodendom en islam kenden de 'heidenen' geen afgoden.
Literatuur: E. Karg-Gasterstädt (1945) 'got und abgot', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 67, 420-433
Fries: ôfgod
13.   afhankelijk bn. 'steun behoevend, ondergeschikt'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Nnl. afhangelyck syn 'afhankelijk zijn, afhangen van' [1707; Richelet], afhangklijk [1708; Sewel NE], afhanklyk [1710; Marin], afhankelyk [1713; WNT zolder], afhanglyk [1749; WNT], afhangelyk stellen 'laten afhangen van' [1785; WNT], afhankelijk [1845; WNT]. In dezelfde periode krijgt ook het werkwoord afhangen (eerder alleen 'naar beneden hangen') de huidige betekenis, zoals in: Dewyl het succes der Kryghsoperatien ten grooten deele afhanght van de secretesse, ... [1706; WNT Supp.]. Eerder wordt echter al aangetroffen het zn. afhang, bijv. in heeft genen afhanc 'is niet afhankelijk' [1485; MNW] als vertaling van Latijn nullam dēpendentiam habet.
Afhankelijk en afhangen zijn leenvertalingen van Frans dépendant [1355; Rey] (teg.deelw.) resp. dépendre. Het werkwoord dépendre heeft de betekenis 'afhankelijk zijn' vanaf 1370 [Rey] en is ontleend aan Latijn dependēre 'id.', dat gevormd is uit de- en pendēre 'hangen', waarvoor verder zie pendant.
Afhangen is ter vervanging gekomen van het oudere aanhangen in dezelfde betekenis, dat al in de 14e eeuw bestond [MNW hangen].
14.   afleiding
categorie:
geleed woord, leenvertaling
Zie: afleiden
15.   afrikaantje zn. 'sierplant (soort Tagetes)'
categorie:
leenvertaling, verkorting, geoniem
Vnnl. africaensche goutbloeme [1608; WNT], affricanen (mv.) [1659; WNT]; nnl. afrikaanbloem [1721; WNT], afrikaan "zekere schoone verwige doch vergiftige bloem, die uit Afrika in Europa gebragt is" [1752; Marin], afrikaane [1778; WNT], afrikaantje [1903; Koenen].
Genoemd naar het vermeende herkomstgebied Afrika.
De plant was al in de 16e eeuw in Europese tuinen te vinden (Marzell) en is afkomstig uit Mexico. Men dacht in die tijd echter dat ze door Karel V, na zijn veldtocht tegen Tunis in 1535, uit Afrika naar Europa was meegenomen, zoals o.a. wordt vermeld in Dodonaeus 1608. Ook benamingen als Latijn flos africanus, caltha africana en Engels african marygold [1597; OED] wijzen daarop. De Spaanse naam clavel de las Indias en de Franse naam oeillet d'Inde [1611; OED] verwijzen meer adequaat naar het pas door Columbus ontdekte West-Indië.
Fries: afrikaantsje
16.   afschuw zn. 'hevige afkeer'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Vnnl. als zn. afschouwen 'afkeer', bijv. in een afschouwen hebben [1573; WNT]; pas in de 18e eeuw vervangen door afschuw [1736; WNT Supp.].
Precieze etymologie onzeker. Wellicht als gesubstantiveerde infinitief gevormd bij het werkwoord afschuwen, afschouwen 'afschuw wekken, doen afschrikken', zoals in: Doir sulcx en moet hem nyemant laten affschouwen van 'tgoede 'niemand moet zich door zoiets laten afschrikken' [1586; WNT Supp.], gevormd uit af, dat hier verwijdering uitdrukt, en schuwen (met nevenvorm schouwen) 'vrezen, ontwijken'. Een probleem hierbij is dat dit werkwoord afschuwen slechts eenmaal door het WNT is gevonden. Daarom kan misschien beter gedacht worden aan ontlening aan het Duits. Het Duits had namelijk wel een werkwoord abscheuen 'terugschrikken, ontwijken' [15e eeuw; Pfeifer], met daarbij net als in het Nederlands, maar dan eerder, een gesubstantiveerd abscheuen [15e-17e eeuw; Pfeifer] en een daaruit verkort abscheu 'hevige afkeer' [1500-50; Pfeifer]. In deze woorden is scheuen hetzelfde woord als Nederlands schuwen.
afschuwelijk bn. 'afschuw opwekkend'. Vnnl. afschouwelijck [1589; WNT]; ook zonder af- in: t'is schouwelijck om sien [1630; WNT schouwen II]. Afleiding met -lijk van het werkwoord afschouwen, afschuwen; maar ook hier geldt: mogelijk ontleend aan Duits abscheulich [begin 16e eeuw; Pfeifer]. ◆ verafschuwen ww. 'verachten, afschuw hebben van'. Nnl. in Kajafas ondervraagt, verafschuwt hem [1827; WNT verafschuwen]. Ontleend aan Duits verabscheuen 'id.' [19e eeuw; Pfeifer].
17.   afschuwelijk
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Zie: afschuw
18.   afwezig bn. 'niet aanwezig'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Vnnl. afwesigh [1599; Kil.].
Afleiding met het achtervoegsel -ig van de werkwoord mnl. afwesen [1492; MNW] en af sijn 'afwezig zijn', die gevormd zijn met af, als leenvertalingen van Latijn ab-esse, ab-sens 'afwezig zijn', zie absent, aanwezig.
Fries: ôfwêzich
19.   afzichtelijk bn. 'zeer lelijk'
categorie:
leenvertaling, volksetymologie
Nnl. afzichtelijk [1787; WNT vervallen I]. Eerder al met dezelfde betekenis afsichtich [1573; Thes.], en het zn. afsicht 'mismaaktheid, afkeer' [1599; Kil.].
Wrsch. een leenvertaling van Latijn dēspectus 'verachtelijk', het verl.deelw. van dēspicere 'neerzien op, verachten', gevormd uit de- 'van ... weg' en het werkwoord specere 'zien', verwant met spieden. FvW denkt, misschien niet ten onrechte, aan invloed van afschouwelijk, een nevenvorm van afschuwelijk, waarbij schouwen dus als 'zien' werd geïnterpreteerd, zie afschuw.
20.   almachtig bn. 'onbeperkte macht hebbend'
categorie:
leenvertaling, geleed woord
Onl. ec gelobo in got alamehtigen fadaer 'ik geloof in god de almachtige vader' [eind 8e eeuw; CG II-1, 26]; mnl. almechtich [1280; Stall. I, 76], almachtig [1320; MNW].
Leenvertaling van Latijn omnipotēns (uit omnis 'al' en potēns 'machtig'), zie verder al, macht, -ig.
Os. alomahtig, -mehtig; ohd. alamahtig (nhd. allmächtig); ofri. el(le)machtich, -mechtich; oe. eallmihtig (ne. almighty)); on. almáttugr.
almacht zn. 'onbeperkte macht'. Vnnl. almacht [1611; WNT]; eerder al mnl. almachtichede [1287; CG II, Nat.Bl.D]. De jongere afleiding is ontstaan onder invloed van het zn. macht bij machtig.
Fries: ◆almacht

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven