1.   slijpen ww. 'glad of scherp maken door schuren'
Onl. slīpan 'door wrijving scherp maken' in de samenstelling slīpastēn 'slijpsteen': sliipsteen [1159-64; ONW], slipesten [1163; ONW]; mnl. slipen ook 'door wrijving glad maken, polijsten' in ende nemmermeer ne scurment ... none vilet noch ne slipet hetne ... begripet lichtelike ene roest smette 'en nooit kan men het (ijzer) zo blinkend schuren of vijlen of slijpen dat het niet makkelijk een roestvlek krijgt' [1287; VMNW], 'vergaan, afslijten, afnemen' in sin dogede begennen te slipene 'zijn deugden beginnen te vergaan' [1290-1310; MNW-P].
Mnd. slipen 'slijpen; onverschillig zijn, sluw zijn' (voor de betekenis 'sluw' zie ook geslepen); ohd. slīfan 'slijpen; glijden, kruipen, vergaan' (nhd. schleifen 'slijpen, glijden'); ofri. slīpa 'slijpen' (nfri. slypje); < pgm. *slīpan-. Men neemt aan dat de oorspr. betekenis 'glijden' is. Zie ook het causatief slepen en slippen.
Buiten het Germaans zijn er geen verwante woorden, behalve misschien de Griekse glosse olibrón 'glibberig'.
Fries: slypje


  naar boven