1.   havenen ww. 'mishandelen, beschadigen'
categorie:
geleed woord
Mnl. havenen 'met zorg behandelen, van het nodige voorzien', in den torf miten ende havenen 'de turf stapelen en ordenen' [1377-78; MNW], ghehavent van clederen ende van scoen 'voorzien van kleren en schoenen' [1400-20; MNW-R], zieken te havenen of te verbedden 'zieken te verzorgen of hun bedden op te schikken' [1413; WNT], dat die kinder scoen waren ende wel ghehavent 'dat de kinderen mooi en goed verzorgd waren' [1479-1517; MNW-P]; deze positieve betekenis ook nog in het vnnl.; dan ook voor het eerst de negatieve betekenis: iemand havenen 'iemand toetakelen, afrossen' [1681; WNT]. De woordenboeken lopen hier achteraan, bijv. nog steeds als eerste betekenis bij: havenen 'reinigen', daarna volgen 'mishandelen, vechten, stoeien, afrossen' [1829; Martin].
Afleiding bij de wortel pgm. *hab- van hebben.
Mnd. havenen 'schoonmaken'; ohd. (met umlaut) hebinōn, hefinōn 'behandelen'; ofri. hav(e)nia 'verzorgen, behandelen, repareren'; oe. hafenian 'vasthouden, oppakken'; < pgm. *habinōn-, *habanōn- (alleen West-Germaans).
In het Middelnederlands wordt dit werkwoord uitsluitend in positieve zin gehanteerd. Het verl.deelw. gehavend, dat een hogere frequentie had dan havenen zelf, ging meestal vergezeld van een bijwoord of bijwoordelijke bepaling zoals hieronder kwalijk gehavend 'onjuist behandeld' en gehavend met schieten 'het effect vertonend van het schieten'; de postitieve betekenis 'met zorg behandeld' kon daardoor overgaan in een neutrale 'behandeld', en nog later in een negatieve 'slecht behandeld, de resultaten van slechte behandeling vertonend'. Onder invloed daarvan veranderde ook het werkwoord havenen van 'goed verzorgen' in neutraal 'behandelen' en vervolgens 'mishandelen'.
gehavend bn. 'toegetakeld, met letsels'. Mnl. nog als verl.deelw. van havenen: gehavent 'met zorg behandeld', zie vindplaatsen hierboven; vnnl. nog als verl.deelw., wrsch. al met negatieve betekenis in dat den vroegh-Haringh seer qualijcken gehavent wort [1582; WNT toezicht], dan steeds negatiever in [de] Kommandeur van 't brandtschip ... werdt zoo gehavent met schieten, dat hy straks zonk [1687; WNT], hoe ellendig is onze beurs gehavent [1693; WNT welhebbend], hy kwam slegt gehavend, slegt toegesteld van die ongelukkige reis [1717; Marin]; ten slotte als volwaardig bn. in op den slingerenden en stampenden en gehavenden bodem [1849; WNT]. ◆ ongehavend bn. 'onbeschadigd'. Ook hier een betekenisommekeer: eerst mnl. onghehavent 'slordig' in ruych ende onghehavent van clederen [1485; MNW]; vnnl. onghehauent 'onverzorgd' [1599; Kil.]; nnl. in hun morzig, teerig, ongehavend pakje [1787; WNT vuilbekken], en eind 19e eeuw nog bij een WNT-redacteur ongekamd, ongehavend, slordig, wanordelijk haar [1897; WNT haar IV]; met positieve betekenis: ongehavend "niet gehavend, niet haveloos" [1872; van Dale], de stad zelve ... vertoonde niet veel sporen meer van den geduchten strijd; de huizen waren meest ongehavend [1907; Groene Amsterdammer]. Afleiding met het voorvoegsel on-. De betekenisommekeer lijkt zich bij ongehavend wat later te hebben voltrokken dan bij havenen en gehavend. De oude betekenis van het woord is volledig overgenomen door haveloos, zie have.


  naar boven