1.   saldo zn. 'overschot'
categorie:
leenwoord
Vnnl. saldo 'overschot' [1569; ], 'verschil tussen inkomsten en uitgaven' in De saldo van de winninghe en verlies van den handel met Pierens [1642; WNT preuve I]; nnl. hetgene hy per saldo te goed behouden heeft [1768; WNT Supp. afrekening], een nadeelig saldo 'een negatief saldo' [1861; WNT].
Ontleend aan Italiaans saldo 'overschot' [1444; DELI], afleiding van saldare 'vereffenen, vlak maken, tot een geheel maken' [ca. 1350; DELI], dat zelf een afleiding is van het bn. saldo 'compact, solide, uit één stuk' [voor 1321; DELI] < vulgair Latijn saldus 'id.', dat ontstaan is uit klassiek Latijn solidus 'vast', zie solide, wrsch. door associatie met Latijn validus 'geldig, goed', zie valide, of met Latijn salvus 'gezond', zie saluut.
Fries: saldo


  naar boven