1.   beschot 1 zn. 'houten bekleding, afscheiding'
categorie:
geleed woord
Mnl. bescot 'planken bekleding, afscheiding' [1445; MNHWS]; vnnl. beschot 'tussenverdieping, balkenlaag' [1574; Kil.], 'hout voor afscheidingen' [1584; WNT], beschot / middelwand 'tussenwand, tussenschot' [1588; Kil.], beschot 'houten afscheiding' [1652-62; WNT]; nnl. beschot 'planken bekleding' [1872; WNT].
Gevormd uit het voorvoegsel be- en het zn. schot 1 'houten afscheiding'; zie ook schieten.
Mnd. geschot; ohd. gescōz (nhd. Geschoss 'verdieping'); nfri. beskot.
beschieten ww. 'met plankwerk bekleden'. Vnnl. beschiet (3e pers. ev.) 'de oppervlakte bekleedt' [1622; WNT], wert ... met plancke beschooten 'werd met planken bekleed' [1646; WNT]. Afleiding met be- van het werkwoord schieten in de betekenis 'uitzetten, plaatsen'. Ook Fries besjitte 'met hout bekleden' [1869; WFT]. Ouder is het werkwoord schieten 'een versperring aanbrengen', dat echter met name gebruikt wordt in verband met schot 'grendel': een schot schieten 'een grendel dichtdoen; vergrendelen' [1480; MNW].
Fries: beskot [1854; WFT]


  naar boven