2201.   lidwoord zn. 'artikel'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. eerst de niet-samengestelde vorm lid 'lidwoord' [1584; Twe-spraack], in de verkleinvorm ledeken 'lidwoordje' [1624; De Hubert]; nnl. lidtwoortje [1703; Nylöe], lidtwoord [1717; Marin NF].
Hetzelfde woord als lid 1 'lichaamsdeel', later samengesteld met het verduidelijkend tweede lid woord. De betekenis is ontleend aan Latijn articulus 'gewricht; geleding; deel van een geschreven stuk; lidwoord, voornaamwoord', zie artikel. Van Latijn articulus is de grammaticale betekenis op zijn beurt ontleend aan Grieks árthron 'verbinding; gewricht; verbindingswoord', afleiding van de Griekse wortel ar- zoals die in vele woorden met een verwante betekenis voorkomt: árariskein 'verbinden', arthmós 'verbond', en die verwant is met arm 1.
De term árthron als woordsoortaanduiding komt voor het eerst voor bij Aristoteles; het duidde bij de Grieken oorspr. die woordsoorten aan die men nu lidwoorden en bijvoeglijke voornaamwoorden noemt. In de 2e eeuw v. Chr. werd de huidige betekenis definitief vastgelegd in de Tékhnē Grammatikē, de eerste Griekse grammatica, die op de latere taalwetenschap veel invloed heeft uitgeoefend.
Fries: lidwurd
2202.   liefde zn. 'genegenheid'
categorie:
geleed woord
Mnl. lieuede 'genegenheid' [1291-1300; VMNW], vrouwen, maechden, die ye na rechter liefde yaechden 'vrouwen, meisjes die ooit naar echte liefde streefden' [1470-90; MNW-R].
Afleiding van lief 'bemind' met hetzelfde achtervoegsel als in diepte. Bij dit woord is de oude -d- van het achtervoegsel bewaard gebleven.
Mnd. levede, lefde; mhd. liebde (nhd. Liebde); ofri. liāfte (nfri. leafde); < pgm. *leub-idō- 'genegenheid'. Daarnaast met een ander achtervoegsel pgm. *leub-ī(n)- 'id.', waaruit: mnl. lieve; mnd. leve; ohd. liubi (nhd. Liebe).
Fries: leafde
2203.   liefhebben ww. 'beminnen, houden van'
categorie:
geleed woord
Mnl. lief hebben 'beminnen, houden van' in blantseflvr ... die hatte her lief 'Blanchefloer, die beminde hij' [1201-25; CG II], hi die gras lief euet 'hij die van gras houdt' [1287; CG II], liefhebben 'beminnen' [1477; Teuth.].
Samenstelling van lief en het werkwoord hebben in de betekenis 'houden (voor), bezitten, koesteren (als)'.
liefhebber zn. 'iemand die houdt van iets; geïnteresseerde; amateur'. Mnl. liefhebber 'minnaar' in hoe onse liefhebber gemint hevet 'hoezeer onze minnaar (hier: Christus) liefgehad heeft' [1400-50; MNW], hoor stadige liefhebbers 'haar standvastige minnaars' [1458; MNW openlike]; vnnl. liefhebber des gelts, ..., der kunsten, des sangs, des vredes 'liefhebber van geld, kunsten, zang, vrede' [1573; Thes.], liefhebbers van ... wijn [1685; WNT]; nnl. liefhebbers 'amateurs, niet-professionals' [1800; WNT], 'geïnteresseerde, iemand die belang stelt in een bepaald ambt of bepaald waardigheid' in er zullen liefhebbers genoeg zijn voor dit baantje [1831; WNT]. Afleiding van liefhebben met het achtervoegsel -er, zie -aar.
Fries: leafhawwe ◆ leafhawwer
2204.   liefhebber
categorie:
geleed woord
Zie: liefhebben
2205.   lieftallig bn. 'bevallig'
categorie:
geleed woord
Mnl. lieftalich 'geliefd, bemind' [1488; MNW]; vnnl. lieftalligh 'geliefd; bevallig' (naast liefghetal, liefghetael, liefghetalligh) [1599; Kil.].
Afleiding met -ig van het bn. mnl. lieftal 'geliefd, bemind' [14e eeuw; MNW], een nevenvorm van liefghetal 'id.' zoals in daer mede wart hi liefgetal beide onder arme ende onder rike 'daarmee maakte hij zich geliefd zowel bij armen als bij rijken' [1265-70; CG II]. De vorm van dit woord is problematisch, aangezien tal en ghetal in het Nederlands niet als bn. voorkomen, evenmin als vergelijkbare vormen in de andere Germaanse talen (mhd. gezal 'snel' lijkt gezien de betekenis niet verwant). Door deze ongewone en daardoor ook voor de taalgebruiker onbegrepen vorm konden tal van nevenvormen ontstaan: enerzijds kon ghe- als schijnbaar functie- en inhoudsloos woorddeel vervallen, anderzijds werd -ig toegevoegd om het woord als bn. herkenbaarder te maken. In vormen als lieftael, lieftalich werd het woord volksetymologisch met taal in verband gebracht.
Andere, zelden geattesteerde combinaties met -ghetal zijn Middelnederlands ghoetghetal 'hooggeëerd, goed aangeschreven', bijv. in so saltu werden ghoet ghetal ende ghemint 'zo zul je hooggeacht worden en bemind' [1290; CG II], onliefghetal 'ongeliefd' [1374; MNW-R] en Vroegnieuwnederlands leedghetal 'ongeliefd' [1599; Kil.]. Wrsch. hoort -ghetal 'in tel, geacht' in al deze woorden bij tellen in de verouderde betekenis 'houden voor, beschouwen als'.
Mnd. lēfgetal 'geliefd, aangenaam'; oe. lēoftæl 'geliefd, vriendelijk'. Het tweede lid ook in Friese dialecten, bijv. Noord-Fries hi as ei föl tääl 'hij is niet erg gezien' en wrsch. in Westerlauwers-Fries gjin tel wêze 'niet in tel zijn' (waar het bn. als een zn. opgevat is, uit *net tel wêze).
De door Kiliaan genoemde nevenvormen komen in het Vroegnieuwnederlands nog naast elkaar voor, maar raakten daarna verouderd.
Fries: -
2206.   lieven
categorie:
geleed woord
Zie: geliefd
2207.   lieverlee, van bw. 'geleidelijk, langzamerhand'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. bi lieuerlade 'geleidelijk, stukje bij beetje' [1284; CG I], bi lieuer lade 'id.' [1328-50; Rijmkroniek]; vnnl. met liever lee [1615; WNT], van liever lee [1623; WNT glijden], van lieverlede [1828; WNT].
Gevormd uit lief in de betekenis 'aangenaam' en een onzeker Middelnederlands lade als tweede lid. In deze combinatie komt dat woord alleen voor in West-Middelnederlandse teksten (Hollands, West-Vlaams); het is daarom wrsch. het Noordzee-Germaanse equivalent van Proto-Germaans *laidō- '(het) leiden', een abstractum bij leiden, zie loods 1. De letterlijke betekenis zou dan ongeveer 'met een aangename gang' zijn geweest. De latere overgang van -lade naar -lede, met d-syncope lee, is dan het gevolg van volksetymologische invloed van het niet-verwante Middelnederlandse zn. lede (v.) 'verdriet, leed' in de vaste verbinding lieve ende lede, later lief en leed, zie leed. Het ontbreken van Middelnederlands lade of lede in een vergelijkbare betekenis als simplex maakt deze etymologie onzeker, maar dat geldt ook voor de alternatieve etymologie, volgens welke lede 'rust, vrije tijd' zou hebben betekend en dan hetzelfde woord zou zijn als in de afleiding onlede 'drukke bezigheid', zie leeg. Deze verklaring heeft als bijkomend probleem dat de vorm lade niet verklaard kan worden als Noordzee-Germaanse variant.
De alternatieve etymologie gaat uit van pgm. *liþō- als zn. bij ledig, zie leeg; hieruit verder alleen me. leð 'vrije tijd' (ne. vero. leath).
Bij de samenstelling lieverlee horen nog nnd. mit lēfer lade 'kalm, langzamerhand', en de tussenwerpsels Gronings laive loa(tsie) en Fries liverdelaa(t)sje, beide een uitroep van verwondering.
Fries: liverdelaa(t)sje (tw.)
2208.   liflaf zn. 'smakeloze kost; geraffineerde kost'
categorie:
geleed woord, klankwoord
Vnnl. lief-laf 'vleierij', lief-laffen 'vleien, liefkozen', lief-laffer 'vleier' [alle 1599; Kil.], liffelaffen 'vleien' [1625; WNT liflaffen], liflaffery 'vleierij, misleidende woorden' [1636; WNT liflaffen]; nnl. liflaf 'smakeloze kost' [1708; Sewel NE], liflafje 'smakeloze spijs of drank' [1833; WNT aftreksel], 'geraffineerde kost' in kiezen ze de aantrekkelijkse liflafjes [1992; Trouw].
Afleiding van het verouderde werkwoord vnnl. lieflaffen, liflaffen 'vleien, liefkozen', een expressieve, reduplicerende afleiding, maar het is niet zeker van welk woord; misschien bij vnnl. labben 'leuteren, roddelen; likken' [1599; Kil.], zie labbekak.
Meestal wordt het verkleinwoord liflafje gebruikt. De betekenis 'smakeloze kost' is wrsch. overdrachtelijk en onder invloed van laf in de betekenis 'smakeloos, flauw' ontstaan uit '(onsmakelijke) vleierij'. De overwegend negatieve betekenis die liflafje had, is aan het eind van de 20e eeuw geleidelijk overgegaan in een positieve betekenis 'geraffineerde kost, bijzondere lekkernij'.
Fries: liflafke
2209.   liften
categorie:
geleed woord
Zie: liften
2210.   liggen ww. 'zich in horizontale houding bevinden; zich bevinden'
categorie:
erfwoord, geleed woord
Onl. *liggon 'liggen, zich bevinden' in thie suule, thar the disk upha lagh 'de zuil waar de schijf op lag', ther disk ther lighet ... 'de schijf die ligt' [ca. 1100; Will.]; mnl. liggen 'zich in horizontale houding bevinden' [1240; Bern.], 'zich bevinden, gelegen zijn' in (deels Latijn) omnem terram dat leghet an rosebroch 'al het land dat te Rosenbroch ligt' [1223; CG I], liete legghen en liete ligghen 'zou laten liggen' [1277; CG I].
Os. liggian (mnd. liggen); ohd. liggen, licken, ligan (mhd. ligen, nhd. liegen); ofri. lidza (nfri. lizze); oe. licgan (ne. lie); on. liggja (nzw. ligga); alle 'liggen'; < pgm. *ligjan <*legjan-; daarnaast got. ligan < pgm. *ligan-. Daarnaast het causatief pgm. *lagjan-, waaruit leggen, en de afleiding pgm. *lagōn-, waaruit ofri. lagia 'tot stand brengen'; on. laga 'id.'. Zie ook gelag.
Verwant met: Grieks lékhestai 'gaan slapen'; Oudkerkslavisch ležati 'liggen' < *legēti (Russisch ležát'), lešti '(gaan) liggen' < *legti (Russisch leč'); Oudiers laigid 'ligt'; Tochaars B lyaśäṃ 'ligt'; < pie. *legh- (IEW 658); daarnaast de causatieven: pgm. *lagjan-; Kerkslavisch ložiti 'leggen' (Tsjechisch -ložit); Oudiers do-luget 'vergeven'; Hittitisch lāki 'omleggen, omslaan'; < pie. *logh-éie-. Met rekkingstrap pie. *lēgh-, waaruit Oudkerkslavisch lěgati 'liggen' (Tsjechisch léhat). Daarnaast uit pie. *legh-: Latijn lectus 'bed' (Frans lit 'bed', zie ledikant); Grieks lékhos 'bed'; Oudiers lige 'bed, graf'; Tochaars A/B lake/leke 'bed'; en uit pie. *logh-: Oudnoords lag 'situatie'; Grieks lókhos 'hinderlaag'; Oudkerkslavisch lože 'bed' (Russisch lože 'sponde'); en uit pie. *lēgh-: pgm. *lēgō- 'hinderlaag', zie laag 1.
Liggen is een sterk werkwoord; voor het verl.deelw. zie ook gelegen. Voor een afleiding van dezelfde wortel als in liggen, zie leger 1.
De 2e en 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd, liges en liget, werden in het Middelnederlands door rekking van de korte -i- in open lettergreep tot leges en leget met lange -e-. Bij het werkwoord leggen werden naast legs en legt eveneens de vormen leges en leget met lange -e- gebruikt; dat werkwoord kende voorts de verleden tijd legede en het verl.deelw. gheleget. In het westelijk Middelnederlands ontwikkelden deze vormen zich tot leis en leit, leide en geleid, zoals ook zeit, zeide, gezeid bij zeggen. Zo vielen vormen uit liggen en leggen samen en bleef er met name in Holland één werkwoord over, met sterke en zwakke vormen. Een dergelijke samenval van een causatief met het werkwoord waarvan het is afgeleid, komt vaker voor, doordat de beide werkwoorden sterk op elkaar lijken en vaak ook in betekenis zijn samengevallen. Voorbeelden zijn o.a. kunnen en kennen, die buiten de standaardtaal veelvuldig samenvallen; Middelnederlands treken 'bewegen met het lichaam' dat is samengevallen met het causatief trekken; ouder Middelnederlands swimmen dat is samengevallen met het causatief zwemmen.
In de huidige westelijke dialecten komt deze samenval nog steeds voor; in de standaardtaal, die zich later vooral vanuit het Hollands ontwikkelde, is het onderscheid tussen beide werkwoorden kunstmatig (her)ingevoerd, o.a. door de vertalers van de Statenbijbel (1637) en in de prescriptieve taalgidsen van Samuel Ampzing (1628) en Balthazar Huydecoper (1730). Pas met Pieter Weilands Nederduitsche Spraakkunst uit 1805, die veel invloed had op het taalonderwijs, kreeg het onderscheid leggen/liggen definitief status in de standaardtaal.
Literatuur: Van der Sijs 2004, 513-514
Fries: lizze

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven