1.   sesam zn. 'oliehoudend gewas (Sesamum indicum); het zaad daarvan'
categorie:
leenwoord
Vnnl. sesam 'Oosters peulgewas; het zaad daarvan', eerst in samenstellingen, bijv. in Haer kinderen smeeren zij alle weken drij mael met sesam olije [1566-68; WNT]; nnl. sesam 'plant die sesamolie oplevert' [1866; Rijnhart].
Ontleend aan Latijn sēsamum 'kruid van het plantengeslacht Sesamum', dat zelf ontleend is aan Grieks sḗsamon 'peulvrucht van de Sesamum' (Dorisch sā́samon, Myceens -> (mv.) sasama). Het Griekse woord is een oosters, wrsch. Semitisch leenwoord, te vergelijken met Akkadisch šammaššamu 'sesam', Aramees šūmšəmā, Arabisch simsim, Hebreeuws sumsum, alle 'sesam'.
Fries: sesam


  naar boven