1.   pompeus bn. 'overdadig, hoogdravend'
categorie:
leenwoord
Mnl. pompoos 'praalziek, pompeus' in Die ypocrijt is valsch ende loos ende quaet ende ooc pompoos 'die huichelaar is vals en onbetrouwbaar en slecht en bovendien protserig' [1488; MNW]; vnnl. pomposen exequien 'plechtige lijkstoeten' [1548; Stall.], pompeus 'praalziek, statig' [1599; Kil.].
Ontleend, in de huidige vorm via Oudfrans pompeux 'hoogdravend, pompeus' [1361; Dauzat], aan Laatlatijn pomposus 'majesteitelijk, schitterend; passend bij een feestelijke optocht' [5e eeuw; Dauzat], afleiding met het achtervoegsel -ōsus 'vol van' van het zn. klassiek-Latijn pompa '(woorden)praal, wereldse pracht', eerder al 'plechtige optocht, processie'. Dit Latijnse woord is ontleend aan Grieks pompḗ 'optocht, processie, zending', afgeleid van pémpein 'zenden, laten gaan', van onduidelijke herkomst.
Pompeus betekende oorspronkelijk 'luisterrijk, prachtig', een betekenis die Engels pomp 'pracht, luister' heeft bewaard. De betekenis is geleidelijk verschoven naar 'overdreven prachtig, hoogdravend, gezwollen', een verschuiving die al in het middeleeuws Latijn heeft plaatsgevonden en is overgenomen in de Romaanse talen.
Fries: pompeus


  naar boven