1.   gebied zn. 'landstreek, regio'
categorie:
geleed woord
Mnl. haer ghebiet 'haar aanbod' [1285; CG II,Rijmb.], sine selen niet laten varen miin ghebiet 'zij moeten mijn boodschap, mijn oproep, niet in de wind slaan' [1340-60; MNW-R]; vnnl. gebiedt 'gebod, edict' [1573; Thes.], ghebied 'gebod; territorium' [1588; Kil.], op mijn gebiedt 'op mijn bevel' [1620; WNT]; nnl. 't gebied van wetenschap en kunsten 'het terrein van wetenschap en kunsten' [1819; WNT], het gebied der wolken 'het rijk der wolken' [1828; WNT], wat ver gebied 'welke verre streken' [1859; WNT].
Afleiding van de wortel van het werkwoord gebieden. In het Middelnederlands bestonden twee min of meer synonieme substantiefafleidingen van deze wortel: gebied en gebod.
Mnd. gebede 'bevel; rechtsmacht, heerschappij'; mhd. gebiet 'id.' (nhd. Gebiet 'district, bereik, gebied').
De betekenis van gebied heeft zich ontwikkeld van 'bekendmaking, aanbod' in het mnl. naar 'bevel, rechtspraak, heerschappij' en vervolgens naar 'territorium waarover het bevel, de rechtspraak, de heerschappij zich uitstrekt' in het vroegnnl. In het Middelhoogduits bestaat deze laatste betekenis vanaf de 14e eeuw. In het Nederlands is deze betekenis voor het eerst geattesteerd bij Kiliaan: in 1588 'territorium' en in 1599 'territorium; regio'. De Nederlandse betekenisontwikkeling is dus jonger dan de Duitse en wellicht hierdoor beïnvloed. De oorspronkelijke betekenis 'bevel, rechtspraak' raakte steeds meer op de achtergrond; de jongere betekenis '(land)streek, regio' kreeg de overhand. Daarnaast wordt gebied metaforisch gebruikt in het gebied van de wetenschap, van de kunst.


  naar boven