1.   gebeuren ww. 'geschieden, plaatshebben'
categorie:
geleed woord
Onl. geburran 'gebeuren' [10e eeuw; W.Ps.], wanan sich thaz leyth geburede 'waarom het leed geschiedde' [ca. 1100; Will.]; mnl. al dat goet ... dat mi gheboren mochte van der doet miens heren willems van euerghem 'al het goed dat mij zou kunnen toevallen door de dood van mijn heer Willem van Evergem' [1272; GC I, 244], elc die at dat hem gheboren mochte 'ieder at wat hem ten deel zou kunnen vallen' [1450-1500; MNW], alst mocht gheboren 'als het zou geschieden' [1460-80; MNW-R], doe en mocht den schalc gheboeren niet dan rouwe, pijn ende al verdriet 'toen kon de knecht niets anders overkomen dan leed, pijn en alleen maar verdriet' [ca. 1480; MNW], dat en sal nemmermeer gheburen 'dat zal nooit gebeuren' [1486; MNW].
Afleiding van het werkwoord beuren 'opheffen', dat in het Middelnederlands ook betekende 'ten deel vallen, gebeuren, toekomen, etc.', met het voorvoegsel ge- in de betekenis 'mede', die betrekking tot een persoon uitdrukt.
Os. giburian 'plaatshebben', ohd. geburien, geburen 'geschieden, ten deel vallen' (mhd. gebürn, geschieden, ten deel vallen; nhd. gebühren 'toekomen', sich gebühren 'betamen'); oe. (ge)bȳrian, 'geschieden'; daarnaast ook got. gabaurjaba 'gaarne'; < pgm. *gi-burjan-.
gebeuren zn. 'het gebeuren, gebeurtenis'. Nnl. goede en heerlijk-blije gebeurens 'goede en verheugende gebeurtenissen' [ca. 1912; WNT Aanv.], dit gebeuren liet een onuitwisbare indruk bij hem achter 'deze gebeurtenis, dit voorval ...' [1976; van Dale]. Zelfstandig gebruik van het werkwoord gebeuren. ◆ gebeurtenis zn. 'voorval; belangrijk feit'. Nnl. deeze vyf ... gebeurtnissen, die by elken Gety voorvallen en plaats hebben [1786; WNT vloedstroom], eene aaneenschakeling van gebeurtenissen [1796; WNT]. Afleiding van het verl.deelw. gebeurd met het achtervoegsel -nis.


  naar boven