1.   gebenedijd bn. 'gezegend'
categorie:
geleed woord, leenwoord
Mnl. gebenedijt 'gezegend, geloofd' [1265-70; CG II, Lut.K]; andere vormen van het ww. in dat ú got muote benedien 'dat God u moge zegenen' [1220-40; CG II, Aiol], dies si gebenendyet gods sone 'daarom zij Gods zoon geloofd' [1276-1300; CG II, Lut.A].
Verl.deelw. van benedijen 'loven, verheerlijken, zegenen', ontleend aan Latijn benedīcere 'zegenen', zie benedictijn. Gezien het ontbreken van enig spoor van de -c- zou dat gebeurd moeten zijn via het Oudfrans, maar hoe en wanneer is volkomen onduidelijk, aangezien in de oudst overgeleverde vorm van het Franse ww. bénir 'zegenen', beneir [ca. 1080; Rey], ook de -d- reeds ontbreekt.
Mnd. benedi(g)en 'zegenen'; mhd. benedîen, benedîgen 'id.'.


  naar boven